Ik vertrok uit Ummel, het dorp bij het bos, en koos de westelijke richting. Ik wandelde lange tijd tussen velden, weiden en braakliggende grond, het typische lappendeken van landbouwgebied. Het stof van de aardeweg bleef aan mijn benen en mijn kledij kleven. Tussen deze velden lag een stad, omringd door een muur uit donkerbruine, houten stammen. De poort stond wijd open en ik zag nergens wachters. Ik had nog geen voet binnen de muren gezet toen er mensen kwamen kijken. Ze bleven op enkele meters afstand. De kinderen die dichter wilden komen, werden tegengehouden door de volwassenen. Ik glimlachte en groette hen met de weinige woorden die ik in Ummel geleerd had. Ik keek uit naar een herberg en probeerde met gebaren duidelijk te maken wat ik zocht. Na een tijdje week het volk uiteen. Twee mannen kwamen op mij af. Zij droegen een rood en wit geblokt uniform en een stalen helm met een kam. Hun wapens zagen eruit als zwaarden gemonteerd op een stok. Waar het zwaard in de stok overging hingen rode en witte linten. Waren zij wachters, soldaten of politieagenten? Ik boog mijn hoofd en herhaalde mijn groet. Ze spraken me aan en wenkten me. Ik verstond dat ik met hen mee moest gaan, maar ze zeiden veel meer dat ik niet begreep. Eén van de mannen greep de leidsels van Punto vast en keek naar mij. Ik liet ze los. Zo leidden ze Punto en mij naar het centrum van de stad.
Alles leek hier anders dan in Colnea. Hier waren de huizen gemaakt uit houten planken, met fel beschilderd houtsnijwerk rond de ramen en de deuren. De zon ging onder en hier en daar zag ik flakkerende vlammetjes achter de ramen.
De straten waren niet geplaveid, behalve een groot, open plein in het centrum. Rondom dit plein zag ik de enige stenen bouwwerken. Eén ervan had twee spitse torens en leek wel op een tempel. Ik wilde dat wel van dichterbij bekijken, maar de wachters namen me mee naar een ander stenen gebouw. Het lag recht tegenover de tempel en zag eruit als een blok, doorboord met kleine ronde raampjes. Bovenop het gebouw stonden trapvormige kantelen. Rond de ramen was de muur versierd met felgekleurde geometrische figuren, maar verder had het gebouw geen versiering. Geen reliëf, geen beeldjes, alleen de geschilderde cirkels, lijnen en punten. De wachters brachten me naar binnen, langs een brede gang, naar een zaal met een mozaïekvloer. Een kleine man met donkere huid en een gladde, zwarte sik groette me. Hij was gekleed als een edelman, in een donkergroene, glanzende stof met koperkleurige randen. Hij stond recht en boog voor me.
"Harbalus," zei ik, terwijl ik naar mezelf wees. "Harbalus, uit Colnea, over de rivier."
De edelman deed mijn gebaar na.
"Tissult," zei hij. Daarna wees hij naar mij. "Arlusuitervier?"
"Harbalus," verbeterde ik, deze keer zonder mijn afkomst te vermelden. De man sprak geen Colnees en hij hoorde het onderscheid niet tussen mijn naam en woorden zoals "uit" en "rivier".
"Harbalus," herhaalde hij, waarna hij iets zei in zijn vreemde taal. Ik spreidde mijn handen en trok een vragend gezicht. Hij ging me voor naar een andere kamer waar een tafel gedekt stond. Glazen olielampen vulden het afzwakkende zonlicht aan. Ik mocht plaats nemen en kreeg bruin brood, kaas en licht bier. De maaltijd leek me ongerijmd eenvoudig voor deze luxueuze plaats. Er zat doorschijnend glas in de ronde ramen. De borden waren gemaakt uit gedreven zilver. Een dienaar schonk de lichte, gouden drank uit een glazen karaf, in hoornen bekers. Ik zette de hoorn aan mijn lippen zoals heer Tissult het me voordeed en proefde wel degelijk bier, de drank van de armen.
De maaltijd mocht dan eenvoudig zijn, maar er was meer dan genoeg voedsel en drank om rond te komen. Ik at tot ik voldaan was en probeerde mijn dankbaarheid te tonen door een buiging te maken. Heer Tissult aapte mijn gebaar na en ik vroeg me af wat hij ermee wilde zeggen. Graag gedaan? Een groet?
Een dienster bracht me naar een kamer. Ik vond er een bed, een stoel en een tafel. Mijn reistassen lagen tegen de muur. Ze deden me denken aan Punto. Wat hadden de wachters met mijn ezel gedaan? In dezelfde kamer, achter een muur, stond een houten badkuip met water in. De dienster wees naar het water en trok zich dan terug. Ze was niet groot, zoals de meeste mensen van dit land, maar ze had een slanke taille en volle, wiegende billen. Haar haar, donkerbruin en in krullen, hield ze uit haar gezicht met enkele benen kammen. Ze had haar oogleden geaccentueerd met een koperkleurig poeder. Kortom: ze was een schoonheid en ze wist het.
JE LEEST
De reizen van Harbalus
Algemene fictieDe ontdekkingsreiziger Harbalus is dood, gestorven aan een onbekende ziekte. Hij wordt gecremeerd en krijgt een overdreven eerbetoon, maar nadien raakt hij in de vergetelheid. Zijn vriend en tegenpool, de griffier Timion, wil daar geen vrede mee nem...