1

74 8 29
                                    

Als geluk een kleur was, dan was het geel.

Er waren verschillende soorten geel. Het geel van de zandstenen waar de huizen gemaakt die ons schaduw aanboden van de hete zon, het geel van de kamelen wiens bulten slap hingen tegen de tijd dat ze in ons arme handelsstadje aankwamen en het geel van de mahika die door mijn lichaam vloeide.

De straten van Eyniv bruiste van de mensen. Vele verkopers hadden hun kruiden in juten zakken meegenomen en uitgestald op kleden. Ze riepen met hun handen rond hun mond om de aandacht van de rijkelui te trekken die kwamen voor het gemalen goud die hun eten smaak gaven. Anderen op de straat stopten hier om proviand in te slaan voor ze verder de woestijn introkken. Het was een stad waarin iedereen altijd bewoog, niemand bleef hier.

Niemand behalve zij die van de straten hun thuis hebben gemaakt.

Tussen de menigte drukten twee kleine jongens zich langs de lange gewaden van de doortrekkende mensen. Hun kleine vingers waren vlug, maar onervaren toen ze aan de hennep touw van de geldbuidels frunnikten.

'Hé!' Een van de reizigers sloeg naar de jongens, maar ze waren te laat. Denderend van de adrenaline schoten ze weg, manoeuvrerend door de straten die ze blind konden belopen. Het trok de aandacht van de krijgers die met een sabel in hun hand de rust van de markt beschermden. Hun wapens hielpen echter niet en mensen trokken naar elkaar toe om niet per ongeluk geraakt te worden. De jongens gaven elkaar een blik die meer zei dan woorden konden omvatten. Hand in hand glipten ze een steeg in, met schreeuwende krijgers en reizigers achter hen.

'Nyra, we weten dat je hier bent.' De jongens keken rond in de steeg, tot ze mij vonden. Brommend gleed ik van de opgestapelde kratten waarop ik gezeten had om de markt te bekijken. Ik belandde een paar centimeter voor de jongens, gaf ze allebei een tik tegen hun voorhoofd. Boos keken ze me aan, terwijl mijn magie ons omhelsde.

'Wie heeft jullie de opdracht gegeven om te stelen.' Kuhn en Ahan keken elkaar aan, de jongens waren onafscheidelijk sinds we ze jaren geleden hadden meegenomen naar onze schuilplaats. Ze hadden haast geen woorden nodig om te communiceren, maar dat betekende niet dat ze een geheim konden verzwijgen. Het stond op hun moeilijke gezichten geschreven. 'Ik kan de magie ontdoen. Ik weet zeker dat die krijgers jullie willen.' Ik sloeg mijn armen over elkaar. De mensen die de jongens achtervolgden waren de steeg ingelopen, hun blikken verward voor een seconde, voor ze verder liepen. Mijn magie zorgde voor de illusie dat de steeg leeg was, een luchtspiegeling die ik controleerde.

'Dat zou je niet doen,' zei Kuhn op een toon die ik wilde afbinden. Ahan beet op zijn tong toen ik mijn wenkbrauw optrok. Mijn mahika trok weg en mijn gouden ogen moesten geflikkerd hebben, want Kuhn nam meteen zijn woorden weer terug. 'Oké, nee dat zou je wel doen. Maar niet doen, alsjeblieft?'

Ik zuchtte, legde een hand op allebei de voorhoofden van de jongens die nog zo klein waren. 'Prima, maar ik meende het. Wie heeft jullie gevraagd te stelen? Jullie zijn te jong, laat het aan de oudere kinderen over.' De jongens drukten hun mond tot een streep en ik besloot om de antwoorden dan ergens anders vandaan te halen. Onze bende was klein in aantal en onder de leiding van Asim sprokkelde we geld bij elkaar om elke maand van rond te komen. Een groot deel daarvan ging naar de krijgers, zodat ze ons met rust konden laten omdat we in een verlaten ziekengebouw leefden. Zolang we dat geld gaven, lieten ze ons daar verblijven.

Ik nam Kuhn en Ahan mee terug naar onze schuilplaats, de gestolen geldbuidel trok aan mijn broek met elke stap die ik zette. De neiging was groot om het geld te gebruiken om de twee jongens te belonen met manakish wanneer we langs de bakker liepen, want ze hadden een flinke buit te pakken gekregen. Alleen wist ik dat dat voor meer problemen zou zorgen dan het waard was, al het geld was nodig sinds onze vorige schuilplaats afgebrand was maanden terug. De jongens wisten het ook, ze lieten hun ogen langs het ronde brood glijden, de smaak van za'atar al op hun tong dansend, maar geen van beide sprak hun verlangen uit. Met een hand in hun rug duwde ik ze langzaam verder, mijn mahika rolde vers om ons heen om ons te verbergen van de straat. Het was mijn gewoonte om onopgemerkt door Eyniv te lopen, omdat mijn aanwezigheid dan niks kon verstoren.

Eenmaal bij het ziekengebouw, renden de twee naar hun vrienden toe die hen uitnodigden voor een potje fashkah, waarin ze over elkaars benen sprongen en de afstand steeds vergrootten. Kuhn kwam altijd uit als winnaar met zijn lange benen, maar de kinderen deden alsof ze dat nog niet wisten.

Ik ging op zoek naar Asim om de geldbuidel af te leveren. Meestal zat hij in een kamer voor zichzelf, het enige privilege dat hij had omdat hij de leider was. Hij had zijn stilte en rust nodig en soms was ik daar jaloers op, want wij deelden de kamers met zoveel mensen als er op de grond pasten.

'Hé, Asim.' De jongeman schoot omhoog van de tafel waarop hij een dutje lag te doen, zijn ekal was daardoor schuin gegleden op zijn hoofd. Ik hielp hem de katoenen hoofddeksel te rechten, hij keek alsof hij al halverwege zijn leven was, terwijl hij niet veel ouder was dan ik. 'Ahan en Kuhn hebben dit gestolen, weet je waarom ze dat hebben gedaan?' Met een plof klapte de buidel op tafel en Asim pakte het op om het gewicht aan te voelen.

'Dat hebben ze niet slecht gedaan, ze hebben een flinke vis uitgekozen.' Ik kuchte, het was niet iets wat we zomaar van ons af konden zetten alsof het niets was. Asim herpakte zichzelf, liet de buidel met een plof vallen.

'Oké, oké. Ik zal de jongens zeggen dat ze niet moeten stelen. Ik weet niet waar ze dat idee van hadden.' Asim leek niet te liegen en als de opdracht niet van hem kwam, hadden de kinderen het uit zichzelf bedacht. Ze waren slimmer dan we dachten, soms zouden ze met zijn drieën bij de deur staan om flarden van het gesprek op te vangen.

'Als we krap bij kas zijn, dan kunnen we nog een grote missie organiseren,' mompelde ik, Asim wendde zijn blik af. Pijn stond in zijn ogen.

'Je weet dat het de vorige keer niet goed gegaan is,' mompelde hij. Mijn tintelende vingers vonden rust in elkaar, terwijl de schreeuwen weer in mijn herinneringen opkwamen. Bij een grote missie zouden we een rijk doelwit uitkiezen in plaats van willekeurige mensen op straat van hun zakgeld te bestelen. Het was veel efficiënter, maar de laatste keer dat we het deden, had degene wraak genomen door een andere bende in te huren die onze schuilplaats in de fik stak. We hadden geen bewijs over welke bende het was, maar wanneer je eenmaal weken op straat doorbracht, kwamen verhalen altijd bij een luisteraar terecht. De een zei de Rode Kevers, de andere de Groene Adders.

Wij zouden geen van beide genade geven wanneer onze weerwraak kwam. Al wisten we niet wanneer, want onze bende was fragiel met de mensen die we in die brand verloren waren en iedereen wilde gewoon een dak boven hun hoofd hebben na die weken.

'Prima, morgenochtend is er een circusvoorstelling bij het circus aan de rand van de stad, neem Vin en Nasher mee om wat te stelen. Laat Isan met rust, hij is nog steeds wat... moeilijk.' Asim had ons eerder nog nooit het circus laten betreden, het was een ideale locatie. Toen ik tien was, was ik een keer onder de tribunes gekropen die rond de tent gingen, de treden waren open waardoor je makkelijk bij de buidels van mensen kwamen en in combinatie met mijn mahika kwamen ze er nooit achter. Asim had me echter gevraagd om het daarna nooit meer te doen, het circus was buiten ons bereik.

We moesten dan ook echt krap bij kas zitten als hij nu zijn woorden terugnam. De leider wreef met zijn handen over zijn gezicht, wallen hingen tot zijn jukbeenderen en ik besloot het maar te laten. 'Is goed, probeer wat rust te vinden Asim.'

Met een hand op zijn hoofd liet ik mijn mahika rondstromen door de kamer, gaf Asim het gevoel alsof hij in de zachtste bedden lag met talloos fruit rond hem heen om te eten. De jongeman verstijfde, voor hij doorhad dat het een illusie was. Mijn duim wreef tussen zijn wenkbrauwen. De kale kamer rond ons was verdwenen tot een donkere suite. De spieren van Asim ontspanden, terwijl hij zijn handen in de rode lakens begroef. De kamer rook naar verse linnen gedroogde rozen.

'Het is zo zacht,' mompelde hij. Ik knikte, stil om de betovering niet te verbreken.

En ik bleef bij hem, tot zijn ogen sloten.

Reflectie || ONC23Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu