12

11 2 7
                                    

Nadat Rhen het touw ongemakkelijk rond mijn bovenbenen had geknoopt alsof het een zitje was, legde hij langzaam aan mij uit hoe we het best naar beneden konnen klimmen. Ik hoopte dat zijn uitleg niet stopte, bang dat mijn klamme handen het grip op het touw zou verliezen. Ook al verzekerde Rhen dat hij me altijd in de gaten zou houden.

Toen hij klaar was, knoopte hij het touw rond een rots. Om mijn zenuwen te verbergen, krabbelde ik een kameel op zijn hoofd.

'Laten we gaan.' De spreekstalmeester trok zijn zwarte handschoenen uit en stopte die in zijn zak. 'Het is handig als je je haar vastbindt, de wind is hard zo.' Rhens ruwe vingers streelden de losse lokken uit mijn gezicht. Mijn lichaam bevroor bij de plotselinge aanraking, zijn hand was warm en eeltig. Het was niet onprettig, alleen onverwachts.

Alsof hij doorhad dat dit ongewoon was, trok hij zijn hand vlug terug. 'Sor-'

'Kan jij het voor me doen?' vroeg ik hem, mijn wangen brandden bij de onschuldige vraag. Rhen knikte, pakte een stukje touw. Zijn handen grepen mijn haar als een bundel, zijn vingers vlochten door de klitten. Hij deed zijn best om alles vast te binden en ik sloot mijn ogen in rust.

Asim had vroeger mijn haren ook vastgebonden op dagen dat water schaars was. Net zoals Rhen, zouden zijn vingers langs de achterkant van mijn nek glijden om alle haren te pakken. Alleen was het met de Rhen anders, de huid die hij aanraakte was gloeiend heet en voor een seconde hoopte ik op meer. Op woorden dat het gevoel van nergens toebehoren zou verdringen, op een bevestiging dat ik niet alleen was in deze mooie en wrede wereld.

'Oké,' fluisterde Rhen, zijn adem kietelde mijn oor. Zijn handen rustten op mijn schouder, een paar seconde langer dan het hoefde. 'Laten we gaan.'

We klommen langzaam naar beneden, Rhen liet ons steeds een beetje zakken zodat we een paar stappen tegen de steile oppervlak konden zetten. Met elke keer dat mijn voet tegen de wand kwam, gleden de steentjes omlaag. Ze verdwenen in de duisternis waar ik ook zou belanden als mijn handen het ruwe touw loslieten. De wind sloeg mijn paardenstaart wild rond en ik was blij met Rhens advies om het vast te binden.

'We zijn er bijna!' Rhen liet nog een stukje touw losgaan, waardoor de spanning aan onze kant wegging. Mijn adem inhoudend zette ik twee stappen omlaag tot alles weer strak stond en mijn gewicht in het geknoopte harnas hing. Zweet rolde over mijn rug, maar mijn vochtige shirt in combinatie met de harde wind maakte de afdaling alleen maar kouder. Mijn hart bonkte in mijn keel, het gevoel van gewichtloos en in paniek zijn zat nog altijd in mijn hoofd na het incident met de trapeze. Elk moment kon ik weer vallen en mijn lichaam leek zich ertegen te verzetten.

Blijf ademen. Blijf ademen.

Met stijve stappen volgde ik hem. Ik miste de oplettende blik die Rhen me een paar keer gaf niet, hij liet me op mijn tempo omlaag gaan en dat waardeerde ik enorm.

Adem in. Adem uit.

Ik moest niet omlaag kijken, maar mijn blik was aangetrokken tot de oneindige duisternis, tot mijn toekomst als Rhen of ik maar een verkeerde handeling deden. Ik slikte moeilijk, mijn mond nog droger dan de woestijn. Mijn vingers brandden van de inspanning en het was een geschenk van de hemel toen hij zei dat we er waren.

Rhen zette zich af van de wand, zwaaide zichzelf in de opening die in de muur zat waardoor hij uit mijn zicht verdween. Een seconde later kwam hij weer tevoorschijn, zijn ene hand aan het touw om het onder controle te houden en de andere uitgestoken naar mij. Het touw ontspande zich langzaam zodat ik omlaag kon lopen.

Ik greep meteen zijn hand toen ik de kans had, zijn ruwe vingers grepen me stevig vast. Hij trok me naar zijn richting zodat ik in de doorgang kon staan. De opening in de muur was net wat kleiner dan een alledaagse deur, waarvoor Rhen dan moest bukken om zijn hoofd niet te stoten.

Mijn benen wilden het haast opgeven het moment dat ik op vaste grond stond. Trillend greep ik me vast aan zijn arm en de spreekstalmeester liet me even op adem komen. Zijn hand op mijn rug om me vast te houden zodat ik niet terug de ravijn in viel. Hij rook naar zweet met een ondertoon van muskus, iets waarvan ik niet wist dat het een goede combinatie was tot nu. 'Goed gedaan,' zei de jongen toen mijn lichaam geaccepteerd had dat ik door moest gaan. Ik wilde hem bedanken, maar de woorden waren verstopt door de nasleep van de angst. Alsof hij het leek te begrijpen, glimlachte hij knikkend.

We verlosten ons uit de harnassen, de touwen tijdelijk laten hangen bij een zak gevuld met rotsen. Terwijl Rhen probeerde uit te vogelen waar we waren, keek ik bewonderend rond. De kloof was uitgehold met stenen pilaren die de ruimte in stand hield. Navigeren zou onmogelijk zijn zonder de fluorescerende indicatie om de pikdonkere doorgangen hier. Rhen liep een richting op en afwezig volgde ik hem. Mijn vingers gingen langs de lichtgevende doorgang, het was slijmerig en plakkerig.

'Het is cactussiroop gemixt met het gemalen karkas van maanschorpioenen. Het is hartstikke vies, dus niet eten.' Ondanks hij me net waarschuwde, bracht ik het spul naar mijn neus om er aan te ruiken. Mijn hele lichaam schokte door de scherpe geur die mijn neusharen verschroeiden. Gauw veegde ik het af aan mijn gewaad, die nu een gelige kleur uitstraalde door de vreemde substantie. 'Geef me je hand, dan hoef ik je niet steeds te zoeken.' Zijn vingers kwamen tegen mijn onderarm met slaande bewegingen en na wat moeite wisten onze handen elkaar te vinden. Nu het toch donker was, liet ik een glimlach vrijlijk op mijn gezicht. Het voelde als een avontuur, het was hetzelfde gevoel als toen ik als kind bij huizen inbrak met Vin en Isan. Alleen was het nu Rhen die hier was.

Hij zigzagde door de gangen. Het verraste me hoe hij ook maar iets kon onderscheiden in het zachte licht van de cactussiroop. Hier en daar zag ik de vorm van druipstenen aan het plafond en iets wegschieten in het donker, maar niets wat kenmerkend was voor elke ruimte.

'We zijn er bijna,' liet hij me weten.

'Oké, en dan gaan we inbreken bij je kennis, toch?' Rhen gaf me een bevestigend geluid terwijl hij een gang instapte. Mijn voet bleef haken aan de verhoging hier waardoor mijn gezicht tegen zijn rug kwam. Met een prikkelende neus bromde ik geïrriteerd. Rhen, zoals altijd, negeerde dat.

'Ja, ik laat je straks even het dorp zien en dan moet je een illusie maken waardoor niemand doorheeft dat wij er zijn.'

'Komt goed.' Ik had vertrouwen in het verbergen van ons. Dat was immers een van mijn specialiteiten, mezelf verwijderen van de omgeving zodat ik stilletjes mensen kon beroven of langs bendes kon sluipen.

'Dat hoop ik maar.' Ik rolde met mijn ogen om Rhens negativiteit, wilde wat terugkaatsen, maar het beeld ontnam me mijn woorden. Aan het eind van de gang was lege koepel met daarin een stad van zand en rotsen, verlicht door doornige begroeiing vanaf de bovenkant van de grot. Elk geluid echode alsof een koor alles herhaalde, het stroompje zand dat van de huizen gleed als een zandloper tot het geruis van de bladeren in de ture bries die hier door het gangenstelsel gereisd was.

Het was een verborgen stad.

'Welkom in Riniel.'

Reflectie || ONC23Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu