Hoofdstuk 6

197 14 7
                                    

Ik keek naar de politieagent die voor me zat. Hij zag er streng uit in zijn uniform. Zijn haar lag perfect en er was op geen enkel moment een glimlachje op zijn lippen te zien. Ik huiverde. Hij sprak tegen mij, al enkele uren lang. Ik had niet geluisterd. Enkele flarden van ons gesprek waren me bijgebleven. Die flarden waren de drie vragen die hij me gesteld had. Hij was kwaad op mij geworden omdat ik niet meteen had geantwoord. Ik had de vragen niet gehoord. Hij herhaalde de vragen en ik had me zo snel mogelijk herpakt. De man was enger wanneer hij boos was en dat wou ik geen tweede keer meemaken. Een enkel woord was mij bijgebleven. Het woord was strafvermindering. Als ik zou meewerken gingen ze zien wat ze voor me konden doen. Allereerst zou ik psychologische hulp krijgen. Ze zeiden dat er een kans was dat ik een trauma had opgelopen. Volgens hun kon ik ook een lichte beschadiging hebben aan mijn hersenen waardoor ik soms niet meer wist wat ik deed. Ik schudde ongelovig mijn hoofd. Ik kon geen trauma hebben opgelopen. Ik wist wat er gebeurd was en ik wist dat ik niet gek was. Er was niets mis met mij. Ik had geen beschadiging opgelopen aan mijn hersens. Ik werd boos op de agent die dit geïnsinueerd had. Hoe durfde hij? Ik kon praten over de gebeurtenissen van de afgelopen weken. Het probleem lag bij hen. Zij wilden me niet geloven en zeiden dat ik gestoord was. Ik wist zelf dat ik dat niet was. Nadat ik me als een onhandelbaar klein kind was beginnen te gedragen hadden ze een advocaat voor mij gebeld. Hij zou met mij komen praten en hij zou vanaf dat moment in mijn plaats spreken. Ik zuchte. Niemand zou me ooit geloven. Ik wist niet eens zeker of ik mezelf nog kon geloven. Was het de schuld van de duivel of was ik echt een moordenaar? Ik wist het niet meer. Het werd me allemaal te veel. Het liefst wou ik me op de grond laten vallen en beginnen wenen als een kleuter. Ik voelde een zuchtje langs mijn hoofd strijken en de haren in mijn nek gingen overeind staan. Er kwamen twee nieuwe agenten binnen en ze hielpen me om op te staan. Dat deden ze omdat ze hadden gezien dat ik bijna zou instorten. Ik duwde hen van mij af en stond recht op eigen kracht. Iets in mij voelde zich immers te goed om naar beneden gehaald te worden. Het voelde zich te goed om aangezien te worden voor een mindere. De agenten wandelden samen met mij naar buiten. Eens we door de deur gewandeld waren namen ze beiden één van mijn armen vast. Ik stribbelde tegen maar hun handen sneden in mijn armen als een mes in een biefstuk. Het was duidelijk dat ze me niet zouden loslaten. We stapten in en vertrokken naar mijn strafvermindering. Ik begon me af te vragen wat ik nog meer kon meemaken.

Ver weg van jouWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu