Hoofdstuk 1.1

22 4 0
                                    

Het was 29 oktober 1668. Het schip, de Hollandsen Thuijn, was zelfs vanuit mijn kleine zolderraam al van verre te zien. De enorme masten, de opgerolde witte zeilen en de roodgele boeg, versierd met bloemen en een Hollandse leeuw. Ik weet het nog precies. Het was twee dagen na mijn achttiende verjaardag. Voor die tijd deelde ik mijn slaapkamer met mijn oudste zusje Neeltje. Mieke had een eigen kleine kamer en Brechtje sliep bij mijn ouders. Op de dag van mijn verjaardag sprak vader:

'Achttien jaar, wat gaat de tijd toch vlug. Je bent nu een jonge vrouw, Diede. Het wordt tijd dat jij je eigen plek in dit huis krijgt.'

Over twee weken, op 13 november, werd ik al achttien, maar ik hoor het hem nog zeggen. Hij had zijn werkkamer omgetoverd tot een prachtige slaapkamer, speciaal voor mij, en dat terwijl zijn gezondheid niet al te best was. Het was er niet groot, dat zeker niet. Maar het was fijn om een eigen plekje te hebben. Mijn bed paste net onder het raam. Het was het fijnste plekje in het hele huis, dat wist ik zeker! Zodra ik klaar was met het helpen van moeder, dook ik altijd zo snel mogelijk mijn kamertje in. Dan kon ik uren bladeren in de boeken van mijn overgrootvader.

Toen kon ik nog niet lezen, laat staan schrijven, maar dat gaf niets. De tekeningen in de boeken waren fantastisch: de grootste schepen, de breedste oceanen en de prachtigste landschappen. Mijn overgrootvader heeft jaren meegevaren op de grootste handelsschepen ter wereld. Vandaar misschien mijn voorliefde voor het leven op zee. Wat had ik nu graag een man willen zijn. Dan had ik me zonder enig probleem in kunnen schrijven om mee te gaan als scheepsjongen. Misschien had ik wel kapitein kunnen worden...

Vol verlangen keek ik naar buiten. De Hollandsen Thuijn kwam steeds dichterbij. Nog even en dan kon ik misschien de kapitein wel zien. In de verte hoorde ik mijn zusjes praten en lachen. Zouden zij ook door hebben gehad dat er een avontuur de Amstel op gleed: een avontuur, speciaal weggelegd voor mij? Wat had ik een geluk dat we zo dicht aan de haven woonden. Maar dat geluk zou misschien niet lang meer duren.

Ik moest weer aan vader denken. Zijn gezondheid was niet al te best. De laatste dagen ging hij alleen maar verder achteruit. De dokters wisten niet wat hij had. Tenminste, dat zeiden ze. Ik denk dat ze het toentertijd wel wisten, maar dat ze het niet durfden te zeggen. Bang dat het slechte nieuws te hard aan zou komen in ons gezin. Het was al heel wat dat hij de grote pestepidemie van vier jaar geleden had overleefd. Ik vond het zo erg voor moeder en mijn zusjes. Er kwam bijna geen geld meer binnen en moeder moest enorm hard werken voor ons. Als ik geen vrouw was geweest kon ik nog voor het brood op de plank zorgen, maar als meisje werd er van je verwacht dat je thuis bleef, dat je hielp in het huishouden. Ik deed het graag, daar was het me niet om te doen, maar het verlangen om mee te mogen varen op dat prachtige, nieuwe schip werd alsmaar groter en groter. Er begon iets te prikkelen binnen in mijn lijf.

Een dwaas plan schoot plotseling door mijn hoofd, mijn gedachten maakten volle toeren. Enerzijds wist ik dat het niet goed was, dat het ontzettend gevaarlijk zou worden, dat het een enorm risico zou zijn. Anderzijds voelde ik ook dat ik dit moest doen. De kans van mijn leven lag recht voor mijn neus, letterlijk. Ik haalde mijn hand door mijn lange blonde haren. Mijn maag voelde ineens aan alsof er een grote kei in lag. Ik zou veel moeten achterlaten: vader, moeder, mijn zusjes, mijn slaapkamer en mijn allerbeste vriend Hendrik. Dit mooiste plekje van het huis zou ik dan niet meer nodig hebben, maar afscheid nemen van mijn familie en vrienden zou me nog zwaar vallen.

Even begon ik te twijfelen, tot mijn blik weer op de Hollandsen Thuijn viel. Haar loopplank was zojuist uitgelegd in de haven. Tientallen mannen waren niet veel later in de weer met kisten, vaten en andere voorwerpen. De kapitein verscheen kort daarna ook op het dek. Hij stond daar heel parmantig, zijn hoofd geheven en zijn handen gevouwen op de rug. Hij zag er trots uit en daar had hij het volste recht op.

Heel even leek het net of hij mijn kant uit keek, alsof hij wist dat hier een meisje van achttien zat dat dolgraag mee wilde varen op zijn schip. Mijn hart sloeg een keer over en ik wist dat ik het nu moest doen, maar eerst moest ik op verkenning uit gaan. Waar zou het schip heen gaan, wanneer zou het vertrekken, hoe lang bleef het schip weg, maar vooral: waar en hóe kon ik me opgeven om mee te gaan? Ik had zoveel vragen en zoveel twijfels, maar ik voelde ook zoveel enthousiasme gieren door mijn lijf. Mijn achternaam was niet voor niets Schipper en eindelijk zou ik, Diede Schipper, als eerste vrouw uitvaren met de Verenigde Oost-Indische Compagnie.

LentegroenWhere stories live. Discover now