Hoofdstuk 5.2

1 2 0
                                    

De minuten leken voorbij te gaan als uren en intussen leek niemand mij in deze hoek op te merken. De Snor had zojuist zijn lijst met bemanningsleden weer opgeborgen, wat betekende dat iedereen ingeschreven en aangetekend was. Nog steeds was er geen spoor van Christian en Adrian en ik begon me nu toch echt zorgen te maken. Misschien waren ze verdwaald, of erger nog: misschien was er wel iets vreselijks gebeurd. In mijn gedachte zag ik Christaan in een grote plas bloed liggen en om hem heen stond een groep grote, brede jongens. Straattuig.

Ik schudde mijn hoofd en probeerde die gedachte uit mijn hoofd te zetten. Toen kreeg De Snor me in de gaten en hij wenkte me naar zich toe. Ik voelde me plotseling ontzettend alleen terwijl ik me omhoog hees en over het ineens veel groter ogende dek naar hem toe liep. Ik keek hem angstig aan, ook al wist ik dat ik hem niet hoefde te vrezen. Nee, ik was bang om slecht nieuws te horen.

"Luister knul. Die twee vriendjes van jou... heb jij enig idee waar ze uithangen?" Ze waren dus echt nergens te bekennen. De gedachte van Christian kwam terug in mijn hoofd, tot de stem van De Snor er doorheen schalde.

"Wat zie jij ineens bleek. Gaat alles wel goed met je? Of weet je hier soms meer vanaf?" Zijn stem klonk dreigender.

"Nee meneer..." Stamelde ik als een bang kind dat op het punt stond gestraft te worden, maar hoopte onder die straf uit te komen. Concentreren Diede, vertel hem gewoon wat je weet. Jij kan er ook niets aan doen dat ze nog zo nodig uit wandelen moesten, of niet soms?

"Ik... ik weet alleen dat ze nog even over de kade wilde lopen. Ik had verwacht dat ze wel vlug terug zouden zijn. Ik heb zojuist nog naar ze uitgekeken, maar verder weet ik het ook niet."

De Snor keek me even met medelijden aan toen hij een kleine breuk in mijn stem hoorde. Even legde hij een hand op mijn schouder, dit keer geen bemoedigende mannenklap. Het was meer een bezorgde aanraking van een vader naar zijn kind. Verlegen probeerde ik naar hem te glimlachen, maar toen ik ineens de tranen achter mijn ogen voelde prikken, wist ik niet hoe snel ik me om moest keren om aan de achterkant van het schip weer in dezelfde hoek neer te laten zakken. Ik was nog niet halverwege het dek of ik hoorde opnieuw de stem van De Snor over het dek schallen.

"Schavuiten! Melden bij de kapiteinshut, onmiddellijk!"

Ik schoot terug toen ik de twee gehavende jongens bij De Snor zag staan. Helpen kon ik het niet, maar een grote grijns verscheen op mijn gezicht, ook al zaten ze waarschijnlijk diep in de problemen.

"Gooi de trossen los!" Dit keer was het niet De Snor die met bevelen strooide. Het stemgeluid kwam vanuit de andere hoek. In de deuropening van de kapiteinshut stond een indrukwekkende, grote man met een schitterend donkerblauw uniform aan. Boven zijn donkere, glinsterende ogen prijkte een prachtige hoed. Zo een met een grote witte veer erop. Het was Jakob Janszoon Poort, de kapitein van de Hollandsen Thuijn en blijkbaar was het schip gereed om te vertrekken. Ik staarde vol ongeloof naar de man. De laatste keer dat ik hem zag was vanuit mijn slaapkamerraam. Uit de verte had ik naar hem staan turen. Hoe hij over het dek bewoog, hoe hij over de zee uitkeek, hoe hij met een aantal bemanningslieden sprak en hoe hij de deur achter zich sloot om zich terug te trekken in zijn hut.

Overal begonnen mannen heen en weer te rennen om zich bezig te houden met al die verschillende touwen op het schip. Er moest wel meer dan tweehonderd man op het schip aanwezig zijn, zo vol leek het ineens. Bij de term 'trossen los' kon ik me nog net inbeelden wat hiermee werd bedoeld, maar ineens besefte ik dat ik niets over zeilen wist, laat staan van het varen met zo'n groot schip. Toch leek ik toen nog niet te beseffen wat me echt te wachten stond. De zee was zo rustig, het land was nog in zicht en niemand had zich nog om mij bekommerd, behalve dan mijn nieuwe vrienden.

Ik vroeg me af wat hen te wachten stond. In ieder geval hoefde ik me geen zorgen meer te maken over hun terugkomst. Hij kon ze moeilijk over boord gooien omdat ze te laat terug kwamen. Ze hadden er vast een goede reden voor, gezien de zwarte vegen op hun gezichten en de scheuren in hun broek. Het had ook niet veel zin om hier te blijven staan toekijken hoe al die mannen druk in de weer waren. Ik stond op, struikelde bijna weer over een stuk touw en kreeg wat woorden naar mijn hoofd geslingerd die ik al niet meer hoorde. Ik rende het trapje af, het schemerige ruim in, op zoek naar de hangmatten achterin. Ik liet mijn spullen op de grond zakken en met een diepe zucht streek ik neer in de hangmat. Ik sloot mijn ogen en, ondanks alle herrie, viel ik van alle spanning en vermoeidheid in een diepe slaap.

LentegroenWhere stories live. Discover now