Hoofdstuk 30

80 8 5
                                    

A/N: sorry dat het zolang heeft geduurd, maar hier is een nieuw hoofdstukje :) {vote, comment :-)}

Een plotselinge gedachte vloog door mijn hoofd en deed me abrubt stilstaan van mijn geijsbeer. Er was maar één iemand bij me, één iemand die me overal volgde, één persoon die zelfs bij me sliep. Zelfs in Nederland.
Sam.
Was hij het?
Had ik de ontvoerder ontmaskerd?

Mijn brein maakte overuren. Was Sam de dader? Mijn beste vriend hier? Of wat hij dan ook was. Ik ging op de grond zitten en sloot mijn ogen. Ik begon iedereen te verdenken, de kleinste beweging was verdacht. Mijn hoofd ontplofte bijna, zoveel zorgen had ik. Om wat? Om de vier meisjes die heel misschien nog in leven waren? Ik lachte schamper, alsof ik die hoop nog had. Een rode waas verscheen voor mijn ogen toen ik ze weer opendeed. Het kon me niet schelen. Het kon me gewoonweg niet meer schelen, zo wanhopig was ik geworden. Ik wilde niets meer weten, horen of voelen. Ik zou mijn werk doen, de briefjes negeren en doorgaan. Verstand op nul. Ik bouwde een keiharde muur voor mijn hart. Met de woedende rode waas nog voor mijn ogen stond ik resoluut op, opende de deur en knalde hem achter me dicht. De blikken die ik kreeg van mensen op de gang negeerde ik. Mijn woede kreeg de overhand, en in mijn razernij viel ik bijna van de trap. De wanhoop drukte ik weg. Mayra, Carmen, Roos, Mila, zoek het uit. 'ZOEK HET VERDOMME UIT!' schreeuwde ik tegen de ontvoerder. Niet dat hij me zou horen, maar toch. Ik voelde me iets opgeluchter nu ik dat eruit had gegooid. Morgen zouden mijn zorgen wel weer terugkeren, maar op dit moment voelde ik me heel even verlost. Ik voelde me weer hoe ik was voordat alle narigheid begon, maar dan op een moment dat ik me machteloos voelde als ik aan tafel zat bij mijn ouders als ik ruzie had. Twee tegen een. Die machteloosheid voelde ik nu, al was het een tegen een. De muur brokkelde een piepklein beetje af nu ik hier overnadacht. De ontvoerder kon me chanteren, ik hem niet. Hij stond vier punten voor, genaamd Mayra, Roos, Mila en Carmen. Drie nu, Carmen was dood. Ik voelde de zorgen weer terugkeren en zette de harde muur weer voor mijn hart. Morgen, dacht ik. Morgen mochten ze weer terugkeren.

'Kate.' Sam glimlachte licht toen hij me zag. Ik zei niets, keek hem niet aan en knikte alleen maar even. 'Zullen we gaan?' zei hij, mijn stugge houding negerend. Ik opende de poort en zuchtte even toen ik de zon op mijn huid voelde. 'Ik heb een picknickmand meegenomen,' zei Sam, en hij hield een rieten mand omhoog. Ik wilde iets zeggen, een bedankje of iets aardigs, maar mijn woedende bui was nog niet helemaal over.
'Leuk.'
Het klonk alsof ik het allesbehalve leuk vond. Hij trok een wenkbrauw naar me op maar zei niets. 'Kom,' zei ik en trok hem aan zijn mouw mee. In een onaangename stilte liepen we richting het strand. Dit had ik vanmorgen niet helemaal gepland, maar ik kon er nu niets meer aan doen. Omdraaien en teruglopen zonder iets te zeggen zou wel heel erg kwetsend zijn. Als Sam in de verste verte de dader niet was dan was ik nu behoorlijk stom bezig, maar de gedachte dat hij mee was geweest naar Nederland en me daar had kunnen observeren als ontvoerder zonder dat ik het doorhad liet me niet los. Ik wilde het hem heus wel vragen, maar durfde niet. Hij zou zo zelf wel vragen wat er aan de hand was, want ik deed best vreemd. 'Kate,' begon hij, en ik glimlachte even in gedachte. 'Als je niet met me naar het strand wil dan moet je dat zeggen. Er is iets en dat merk ik aan je.' Ik liet mijn schouders hangen en keek hem uitdrukkingsloos aan. Áls hij de dader was, speelde hij wel heel erg goed. Ik fronste even en toen verzachtte mijn blik. Hij kon het niet zijn. Dan had hij me niet geholpen met het kistje met de kogels, of geholpen met de opdrachten en me zovaak getroosd. Dat was gewoon onmogelijk. Óf je was een buitenaards wezen dat een buitengewone gave bezat waarmee je extreem goed kon liegen, of je was onschuldig. Ik ging voor dat laatste en liet mijn hand in Sam's vrije hand glijden. Ik gluurde even in de mand en kwam tot de ontdekking dat er watermeloen in zat. Mijn maag rommelde en ik wreef er afwezig overheen. 'Er is niets,' verzekerde ik hem. 'Ik had even een bui.' Hij keek me onderzoekend aan, maar mijn muur was nog niet weg en mijn gezicht emotieloos. Hij zou niets aan mijn gezicht kunnen aflezen. Dit zou een leuke middag worden, zei ik tegen mezelf. Ik Ik zou hem niet verpesten met mijb onzinnige gedachtes. Het kon me toch niets schelen.

RulesWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu