Hoofdstuk 2.1 | Pax

1.1K 70 96
                                    

Al bij het horen van de eerste noodkreet, vlogen mijn ogen open. Het gegil en gekrijs was oorverdovend, de geluiden omringde me, deden mijn boten ratelen en vulden mijn hoofd met akelige herinneringen aan vervlogen tijden.

Worstelend met mijn deken kwam ik op de kille vloer terecht, mijn rug schampend aan een roestige, uitstekende spijker. Een heel wapenarsenaal uitspugend, greep ik naar de kleine wond die het uitstekende projectiel had achtergelaten. Het hout kreunde toen ik mezelf in een soepele beweging op mijn beide benen slingerde. De smoezelige deken viel als een vergeelde, witte plas aan mijn voeten, die ik ongeduldig wegtrapte.

Ik moest mijn ogen aanspannen om het tafereel waar te kunnen nemen. De slaap uit mijn ogen wrijvend, tuurde ik gespannen door het kleine raam naar buiten.

Als opgejaagde prooidieren schoten ze aan de door vuil besmeurde ruit voorbij, verblind door paniek. Hun spanning en radeloosheid was af te lezen aan hun vluchtige manier van bewegen. Met grote sprongen en zwiepende armen beenden ze langs mijn kamerraam. De betraande gezichtjes van de kinderen, die in de armen van hun ouders worden weggevoerd, overladen van schrik en onbegrip. Huilend schermden ze hun oren af voor de verbrijzelende klanken van geweerschoten. Als honderden explosies weergalmde de aanhoudende kogelregen door de altijd slapende stad. Eras leek bruut te zijn wakker geschud uit haar slaap. De stad gilde, haar angstkreten snijdend door de heersende duisternis. Moeiteloos wist het lawaai boven de scherp schallende sirene uit te komen, die vanuit de speakers van het omroepsysteem werd voortgedragen. De vele straten en steegjes, die kronkelend een weg vormen richting het stadsplein, werden langzaam maar zeker afgeschemerd door een grijs rookgordijn, waar de Erasianen zich dapper doorheen waadden. Met een zekere blik in hun ogen vluchtten ze gehaast voor het onheil dat zich langzaam op hen insloot.

Het gebonk deed de hut kreunen. De spijkers, bouten en moeren waardoor het houtwerk aan elkaar wordt gehouden, begaven het bijna onder de druk. De tape, die mijn kozijn bijeenhield, begon los te geraken. Brokken hout daalden met een klap neer op de scheve plankenvloer.

Vloekend moest ik toezien hoe de pannen op de planken boven de kookplaat één voor één naar beneden kletterden, waardoor een barstende hoofdpijn mijn slapen deed spannen.

De deur schudde aan zijn scharnieren, dreigde naar de grond te storten door het geweld waarmee er op het rotte oppervlak werd gebonsd. Toen ik eenmaal de deurklink naar beneden drong en het hout met een dreun tegen de muur liet zwaaien, kwam hij struikelend binnen tuimelen.

De rechterkant van zijn gezicht is besmeurd met een stroom donkerrood bloed. De piekende uiteindes van zijn krullen zijn door zweet tegen zijn hals aangeplakt, zijn mondhoeken hebben zich gevormd tot een wilde grimas. Hij oogt ijzingwekkend. Een hongerige blik twinkelt in zijn ogen. Donkerbruine ogen die zich onlosmakelijk op mij gevestigd houden.

Bijna had ik hem niet herkend. Bijna had ik de trekker overgehaald waar mijn vinger nog steeds boven zweeft. 'Wat moet dat hier, verdomme?' murmel ik tussen een diepe geeuw door. Deels doelend op Cas, die in vol vechttenue voor me staat te sidderen op zijn benen, deels doelend op de onrust die zich buiten bevindt.

De kleur uit zijn wangen weggetrokken, dwingt Cas me om het wapen naar de grond te richten. 'Legionairs.' Zuurstof in zijn longen zuigend, hijgt hij de woorden naar buiten. 'Geen kwakzalvers. Legionairs. Rodyn. En ze hebben vrienden meegenomen.'

'Verdomme! Wie?' vraag ik, mijn stem verheffend boven het groeiende tumult. Wanneer Cas niet reageert, moet ik moeite doen om hem niet beet te pakken en flink door elkaar te schudden, hem te dwingen om het antwoord uit te spugen.

Cas zijn briesende ademhaling doet hem haast stikken in zijn eigen speeksel.

'Wie, Cas?'

Zwijgend blijft hij langs me heen kijken, zijn mond licht bewegend, zijn gezicht wit weggetrokken van bloedverlies, maar bovenal van een angst die me de rillingen bezorgt. 'Sard! Wie zijn er nog meer!' Met een klap laat ik mijn geweer tegen zijn arm komen. Een actie die hem uit zijn schoktoestand lijkt te laten ontwaken.

NecropolisWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu