Een zacht krakend geluid onder me, kou om me heen die me niet bereikt: de winter. Hij laat duidelijk zien dat hij er weer is. De bladeren van de herfst zijn verborgen onder een laag sneeuw. De ooit warme zomerlucht is vervangen door een bijtende scherpe kou en de geur van de buien van de herfst is verdreven door een muskus achtige winter geur.
Zo hard als de winter probeert op te vallen, probeer ik dat niet. Ik houd me stil, bij elke stap die ik zet kijk ik onder me en controleer ik dat ik nergens op ga staan. Bij elk geluid dat ik hoor controleer ik of het écht alleen maar het gekraak is van de sneeuw onder mijn voeten. De lucht die ik uit adem eindigt in wolkjes voor me uit en danst dan zover uiteen dat de wolkjes verdwijnen. Langzaam beweeg ik me voort door de sneeuw.
Een warme tinteling schiet door mijn lijf, hij is hier. Ik kijk om me heen, op het eerste gezicht lijkt het alsof er niets is. Maar ik weet wel beter. Hij moet hier ergens zijn. Een nieuwe tinteling schiet door me heen, hij komt vanonderen. Daardoor weet ik al genoeg, ik weet waar ik moet zoeken. Ik beweeg me naar mijn slachtoffer, hoe dichter bij, hoe warmer de lucht. Het teken van leven. Ik graaf me door een laag sneeuw heen en merk al gauw dat ik er ben. Een zacht gejammer klinkt van onder me, ik heb hem gevonden.
Weerloos en alleen ligt hij daar, twee grote ogen kijken me aan, ik ben imuun voor die ogen. Ik zie alleen wat ik wil zien: eten. Vlak voordat hij zijn eerste poging onderneemt te vluchten hap ik naar zijn keel. Ik boor mijn tanden door zijn vlees en proef de warme ijzer smaak van bloed. De witte vacht van mijn snuit is rood gekleurd en ik zie het laatste beetje leven uit hem stromen.
Ik kijk in zijn ogen en zie een reflectie van mezelf, hongerig en trots, dan sluiten de ogen van het beest zich en laat ik hem los. Het jong ligt vlak voor me, dood, achtergelaten door zijn moeder, weliswaar verstopt, maar toch makkelijk te vinden. Het liefste zou ik hem in een hap opeten, maar dat kan niet, ik móét delen. Ik til het jong op en klim uit de kuil. De gure koude lucht strijkt langs mijn vacht.
Nu kan ik weer opvallen, nu kan ik de winter weer zijn. Voor even laat ik het dode jong vallen en gooi ik mijn nek achterover. Ik sluit mijn ogen en sla mijn oren tegen mijn nek. Een mooi diep geluid ontsnapt aan mijn keel. Ik huil. Ik hoor de klank weergalmem door het bos, hij zou nog tot 15 kilometer verderop hoorbaar zijn. Geduldig wacht ik op antwoord, en die zal ik krijgen. Even later klinken zeven andere tonen door het bos. Zeven andere prachtiche diepe huilen weergalmen tegen de bomen. Sommige klinken laag en langgerekt, terwijl andere hoger zijn. Ik herken elke toon. Ze hebben me gehoord.
Ik pak het jong op en zet het op een lopen. Mijn poten galloperen door het bos. Meters met sneeuw schieten onder mij door. Ik laat een spoor aan pootafdrukken achter in de koude sneeuw. Ik schiet door het bos, de wind slaat langs mijn vacht. Dit is wat ik ben, een onopvallend wezen in de opvallende winter. En ik geniet ervan. Ik nader de rand van ons terratorium, hier kwamen de tonen vandaan. Ze moeten hier ergens zijn. Mijn neusvleugels spreiden zich open en proberen geuren van ze op te vangen. Een muskusachtige geur dendert naar binnen. Rechts hoor ik een zacht geritsel. Ik loop in een drafje verder richting een grote boom.
En daar staan ze. Nieuwschierig naar mij en het jong happen ze naar elkaar. Ze springen om elkaar heen en nemen een speelse houding aan. Straart en kont omhoog en schouders tegen de grond. Hun ogen zijn op mij gericht en ik zie het verlangen in elke iris. Ze hebben honger. Ik laat het jong vallen. Ze staan alle zeven op een rijtje. Dit is mijn trots en mijn troost. Mijn roedelgenoten. Ik wenk ze en neem een paar stappen terug, ik hoor niet als eerste te eten. Ik wacht. Híj stapt als eerste naar voren en kijkt me met mooie donkere ogen aan, ogen vol dankbaarheid maar ook vol dominantie, ze houden me vast. Ik wacht tot zijn ogen ze weer richten op het jong, tot hij zijn tanden in de ribbenkast zet en iedereen duidelijk zijn rangplaats laat zien. Maar dat doet hij niet.
Hij wacht net als ik, alles gaat tegen mijn instincten in, hij hoort niet te wachten, ik steek mijn kop omlaag tussen mijn schouders, bang dat ik iets verkeerd heb gedaan. Zijn blik laat me niet los, ik durf niet weg te kijken en duw mijn lichaam laag tegen de grond. Ik neem een onderdanige houding aan. Ik ben bang. Maar dan zie ik het. In zijn diepgroene ogen flitst een zeempje liefde voorbij. Ik krijg een beeld doorgestuurd van hem, we staan samen naast het jong, schouder aan schouder, en kijken neer op zijn roedel. Maar ik heb het beeld al niet meer nodig, ik snap het al zonder. Dit is niet langer zijn roedel, het is ónze roedel. Ik word alfawijfje. Ik recht mijn rug weer, heel langzaam, om zeker te weten dat hij het meent. Als hij niet kwaad wordt zet ik een paar aarzelende passen naar het jong toe.
De roedel voor me is stil gevallen. Iedereen kijkt aandachtig. Ze zijn dit niet gewend, het speelse geblaf is ingeruild voor een lange stilte. Bij het jong aangekomen neemt hij de eerste hap zoals altijd, maar al snel gevolgd door mij. Mijn tanden zetten zich vast in het vlees bij de ribben, en ik trek zijn borstkast open. Nadat wij genoeg hebben gehad blaft hij kort. De rest mag aanvallen.
Ze wachten allemaal op hun beurt, híj bepaalt wie wanneer mag. Maar zodra de roedel aan het eten is kijkt hij mij weer aan, ik verzink in zijn diepgroene ogen en loop richting hem.
Geen woorden zijn nodig, ik weet genoeg. Ik sta naast hem, schouder aan schouder. Ik ben zíjn wijfje. De hele roedel lijkt het te merken, ze weten wat het betekent, maar iedereen keurt het goed. Ik wrijf met mijn vacht langs zijn schouder en leun tegen hem aan. Voor ons is het opvallend, de nieuwe verandering. Maar voor de winter niet. In de winter blijven wij onopvallend ons bestaan leven, terwijl zij met alle eer strijkt.
Hij gooit zijn hoofd naar achter en legt zijn oren in zijn nek. Even later volgt ook de rest van de roedel zijn voorbeeld. Ik ook. Acht prachtige tonen klinken door het bos en voor even lijkt de winter niet te bestaan. Wij laten het hele bos horen dat wij er zijn. Ik herken zijn mooie huil. Hij is laag een zacht, een melodie van zorgzaamheid en liefde.
Ik sluit mijn ogen en geef me over.
De winter is voor even van ons.
JE LEEST
Winterkou
Werewolf"Hij gooit zijn hoofd naar achter en legt zijn oren in zijn nek. Even later volgt ook de rest van de roedel zijn voorbeeld. Ik ook. Acht prachtige tonen klinken door het bos en voor even lijkt de winter niet te bestaan. Wij laten het hele bos horen...