Hoofdstuk 12 - Esther

170 25 5
                                    


Hoofdstuk 12

4 Maart, 1944, kamp Auschwitz

Wie was ze? Ze wist het niet meer. De ontelbare dagen in het kamp had haar afgestompt tot een nummer, een gestreept, kaalgeschoren nummer. Esther de Rijn was een naam die behoorde tot iemand uit een vroeger leven, een leven dat haast sprookjesachtig goed leek.

Ze hoestte. De laatste tijd hoestte ze steeds vaker, steeds scherper.

Nogmaals hoestte ze, deze keer nog heftiger. Geschrokken keek ze naar haar hand, die ze voor haar mond had gehouden. Er zat een bloedvlek op.

Ze had de geruchten wel gehoord, over de ziektes die in het kamp heersten, maar bleef tegen beter weten in ontkennen dat er echt iets aan de hand was, ondanks dat haar keel rauw aanvoelde. Het weinige eten dat ze kregen, de uitputtende inspanningen die ze elke dag werden verwacht te doen, de snijdende, ijzige wind die door het kamp joeg: ze hadden Esthers lichaam stuk voor stuk leeggezogen.

Ze schoof wat heen en weer in haar bed. De deken prikte door haar dunne kleding heen. In de verte hoorde ze een baby huilen. Degene boven haar draaide zich om en het hele stapelbed schudde.

'Stil,' siste degene onder haar boos. 'Er zijn ook mensen die willen slapen.'

Degene boven haar antwoordde boos, in een taal die ze niet kon verstaan. Esther zuchtte. Het was hier nooit stil. Als ze niet wakker lag van de honger, was het wel omdat er iemand ruzie maakte.

Ze had al meerdere malen overwogen een ontsnappingspoging te ondernemen, maar de afschuwelijke gevolgen die volgden voor andere kampgenoten die dat probeerden, boezemden haar genoeg angst in om dat idee te laten rusten.

Eigenlijk had ze de moed al opgegeven. Er was geen vooruitzicht dat ze hier ooit nog uit zou komen en het kamp werd alleen maar voller en voller.

Haar opgeheven hoofd waarmee ze ooit was binnengekomen, was allang naar beneden gezakt. Van haar vroegere strijdlust was weinig meer te bekennen.

Esther sloot haar ogen en probeerde het Pieters gezicht op te roepen. Zijn sproeten, lange jukbeenderen, piekende haar. Het stelde haar zodanig gerust dat ze in een onrustige slaap kon vallen.

Het zonlicht piekte door de ramen van de barak heen. Het was alweer ochtend. Over een paar minuten zouden de Duitsers binnenkomen, schreeuwen dat iedereen moest opstaan en dan zouden ze weer aan het werk moeten.

Het was een eindeloze mantra van verschrikkingen. De voorspelbaarheid ervan maakte Esther lang niet zo bang als ze gedacht – gehoopt? – had. In plaats daarvan strekte ze zich uit in haar bed, sloot haar ogen en droomde weg over vroeger, over toen alles nog goed was.

Een zoete droom die de werkelijkheid voor even verdreef, maar hem niet kon wegnemen.

Het was geen mooie dood, liggend in haar bed, een hoofd met een laagje donshaar, een gestreept uniform, uitgemergeld en verzwakt, de hoop ontnomen, maar niet alles is mooi. Als er iets was dat Esther had geleerd, was het dat wel.


A/N

Kijk eens aan! Ik ben gewoon op tijd/semi- te vroeg met updaten!
Ik heb het gevoel dat ik eindelijk mijn leven op orde begin te krijgen, ook al zegt Jelle van niet. Geen vragen over wie dat is, a.u.b.

Ik hoop dat jullie dit hoofdstuk een beetje leuk vinden. Als het niet zo is, mag je het ook zeggen (maar liever niet, want dan ga ik huilen zometeen).

De hartelijke groeten,

Cacaoboon.

Vergeet me nietWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu