Als ik de volgende morgen wakker wordt, voel ik me nog niet half zo uitgerust als zou moeten. Ik heb nog niet één dag met het meisje doorgebracht, maar het voelt als meerdere levens. Al haar onrust - van het constante getik met haar vingers op alles wat los en vast zit en alle keren dat ze ineens opstond om door mijn kamer te lopen tot haar schijnbare onvermogen om te slapen en, veel erger nog, mij te laten slapen - lijkt door mijn hoofd over te worden genomen, tot geen enkele gedachte meer de banen volgt die hij hoort te volgen. Pas als eindelijk de ochtend aanbreekt, vind ik rust.
Het meisje slaapt - goden zij dank, eindelijk - op het laken in de hoek van mijn kamer, dat ze nog verder uit mijn buurt getrokken heeft dan waar het aanvankelijk al lag. Van al haar onrust lijkt niets meer over te zijn, maar het is duidelijk dat het het grootste gedeelte van de nacht geduurd heeft voordat ze zichzelf voldoende had uitgeput: haar haren zijn weer losgeraakt - of waarschijnlijk eerder losgetrokken - en steken alle kanten op, grotendeels in de knoop, en het laken waar ze op lag heeft ze grotendeels opgefrommeld tot een kussen. Ze heeft haar knieën opgetrokken alsof ze zichzelf tegen weer en wind moet beschermen en ziet eruit alsof dat niet gelukt is. Het is een tafereel dat ik zou verwachten te zien in een steeg in Nerinea - niet in een van onze gebieden, noch in Phoinix, noch hier, zelfs niet in de stallen of de slavenvertrekken.
Voor even geniet ik van de rust, van de stilte, terwijl ik mijn ceremoniële toga vastgesp en mijn haren opnieuw in begin te vlechten. Even overweeg ik om het meisje te laten liggen. Ik doe mijn werk al decennia zonder haar en in alle eerlijkheid zou ik liever mijn werk de komende eeuwen nog steeds zonder haar doen. Cinder had gelijk, ook al zou ik het haar nooit vrijwillig zeggen: samenwerken met opgeleide priesters is al vermoeiend genoeg - aan samenwerken met iemand die geen commando's respecteert, niet weet wat ze doet en over het algemeen zowel mij als de goden graag kwaad lijkt te willen maken wil ik niet eens denken.
Ik kan haar blik al voor me zien, en die van de anderen, als ze erachter zouden komen dat ik überhaupt overweeg om geen gebruik te maken van haar positie. Het is haar straf - als ze er nauwelijks daadwerkelijke gevolgen van ondervindt, zal het voor iedereen om me heen enkel meer lijken alsof ik de terrorist heb vrijgesproken. Met een zucht loop ik naar het slapende meisje toe. "Nessa, opstaan." Haar naam rolt vreemd van mijn tong, alsof mijn hoofd moeite heeft de klanken aan haar te koppelen. Voor jaren is ze in mijn hoofd gewoon "dat meisje" geweest, "de rebel", "de terrorist". Zij. Ze had nooit een naam. In mijn gedachten heeft ze die nog steeds niet.
Ik zou haar een andere naam kunnen geven - ik kan alles met haar doen - maar dat voelt niet beter. Hoewel de namen van haar volk niet door priesters gegeven worden, niet al levens lang bij hen horen en deel van hen zijn zoals hun ziel dat is, blijven het machtige, betekenisvolle dingen. Het zijn hun naasten die hen hun naam geven, niet de goden. Dat maakt dat de namen kunnen veranderen, dat ik de hare zou kunnen aanpassen, een andere betekenis zou kunnen geven, als ik dat zou willen. Maar dat doe ik niet. Haar naam is al machtig genoeg. Zij is al machtig genoeg. Nessa. Ze heeft geen godgegeven naam nodig.
JE LEEST
A Song of Purple Summer
Fantasy"And all shall know the wonder I will sing a song of purple summer" *** Het zwarte, verschrompelde gezicht van de man zag eruit alsof het wilde schreeuwen, maar op het geknetter van de vlammen na, was het doodstil. Misschien had hij ons uit willen s...