#4 Sophie

504 27 4
                                    

“Ik hoef geen thee,” zei ik. “Ga je naar de zolder dan?” Mijn grootmoeder keek we weifelachtig aan. Ze wist dat ik bijna altijd op de zolder te vinden was. “Ja,” antwoordde ik kort. Mijn oma leek wat teleurgesteld – ze wilde natuurlijk dat ik bij haar bleef, om met haar te praten. Maar ik had geen zin om onder haar ogen te huilen als een klein kind. Ik glimlachte even naar haar. “Ik kom zo wel naar beneden.” Dat leek haar enigszins om te beuren en ze zei: “Goed! Dan zal ik alvast een cake bakken.” En toen ik naar boven liep moest ik even lachen. Mijn grootmoeder was niet het type vrouw waarvan je verwachtte dat het een rijke gravin was – helemaal niet. Zij was meer dat soort oma dat in een klein appartement hoort te wonen, gezellig ingericht en altijd naar snoep, koekjes en cake ruikend. Het kasteel was gigantisch en nog eens hoog ook, dus het was een wandeling van vijf minuten om bij de zoldertrap te komen. Uitgeput beklom de allerlaatste trap. Deze was een heel stuk dunner dan alle anderen. De poetsvrouwen kwamen hier nooit. Ik was de enige die hier kwam. Het was mijn eigen wereldje. Ik schoof het luik opzij en hoestte toen de stofdeeltjes in mijn neus en keel kwamen. De zolder zag er precies uit zoals ik hem de vorige keer achtergelaten had. Enkele oude boeken lagen verspreid, en een honderd jaar oud sprookjesboek lag nog steeds open, op de pagina waar ik gekomen was. Ik knipte de oude, bijna nooit gebruikte gloeilamp aan. Een zwak lichtje vulde de kamer. Het was net genoeg om bij te kunnen lezen. Ik stapelde de boeken die ik de vorige keer gelezen had op, ik had zin in iets nieuws. Ik keek rond. De houten boekenkasten waren bekend terrein geworden voor mij. De zolder had ook diverse kleine bijkamers, die met oude, sjofele olijfgroene gordijnen gescheiden werden van de zolder zelf. Ik had geen idee hoeveel bijkamers er waren, omdat sommige bijkamers ook nog eens bijkamers hadden. En soms hadden die er ook nog. Ik kwam er ook nauwelijks. Het was er doodeng. Stil, ijskoud, aardedonker en boordevol spinnenwebben. Maar vandaag kon ik de drang niet weerstaan om iets nieuws te vinden. De vorige keer dat ik in één van de bijkamers was geweest had ik een gouden armband gevonden. Maar volgens mijn grootmoeder was het een oud erfstuk dus had ze me bevolen het terug te geven. Jammer. Het stond me best goed. En ik had Karen’s perfecte gezicht wel eens willen zien als ik hem omhad. Ik liep naar het eerste gordijn naast de deur en trok aan het gordijn. Het was er zelfs nog stoffiger dan op de zolder zelf. Het kamertje was niet zo groot. Hoogstens anderhalve vierkante meter. Er stond haast niks, enkel wat oud meubilair. Teleurgesteld keek ik in het rond. Maar toen ontdekte ik iets achter de gelakte, eikenhouten tafel die een poot miste. Een donkerrood gordijn, dat ik ook had aangezien voor oud meubilair, was verscholen onder diverse spinnenwebben.

Ik was niet bang voor spinnen. Vroeger wel. Maar toen ik tien was smeet het vriendje van mijn zus – Marco, heette hij, wat een eikel – een spin in mijn haar. Het was een grote kruisspin. Dat weet ik, want toen ik hem uit mijn haar haalde en op mijn handpalm legde, besloeg hij mijn hele hand. Ik was zo kwaad dat ik de spin met mijn andere hand verpletterde. Het was het meest verschrikkelijke gevoel ter wereld. Scherpe kantjes die je in huid boren, allerlei sappen en glibberigheid die over je hand lopen. Nee, het was beslist niet aangenaam, maar Marco’s blik was het allemaal waard. Vooral na wat ik daarna deed. Ik was op Marco afgelopen, die te geschokt was geweest om te bewegen, en wreef de resten van de spin over zijn haar en gezicht. Hij had niet bewogen. Maar na een tijdje, nadat het hem allemaal was doorgedrongen, was hij beginnen krijsen. Mijn zus is zo hard beginnen lachen, dat hij het de dag erop uitmaakte. Maar ze zei tegen mij dat ze dat niet erg vond. “Hij had maar geen spin in je haar moeten smijten,” zei ze.

Ik schoof het donkerrode gordijn langs de kant en keek grijnzend in het rond. Het was nog kleiner dan het eerste bijkamertje, er hing schimmel en vocht aan de muren en het stonk er verschrikkelijk hard. Er stond slechts één ding. Een oude kist. Hij was halfgeopend omdat de boeken die erin zaten eruit puilden, en zonder aarzelen opende ik de kist volledig. De boeken waren stuk voor stuk ongetiteld. Op sommigen stonden enkel losse letters, met punten ertussen. De laatste letter was steevast de R. Initialen. Allemaal dagboeken. Familiedagboeken. Mijn hart maakte een sprongetje. Dit was pas interessant! Dit – meneer Winsburg! – was échte geschiedenis. Snel nam ik een willekeurig boek. Ik besloot dat ik de tienerdagboeken eruit zou halen. Die waren meestal het interessants. Alicia Mary Ravensdale, 1750. Jezus, deze dingen waren stokoud! Er zaten ook nieuwere exemplaren bij. Ik vond dagboeken uit de jaren dertig, veertig, vijftig... Er waren zelfs een paar oorlogsdagboeken bij, allemaal van luitenanten of kolonels. Ik had blijkbaar een nobele familie gehad, wat oorlog voeren betrof. Al snel had ik de tienerdagboeken eruit gehaald. Dat wist ik, omdat op de allereerste pagina steeds de geboortedatum van de eigenaar stond, en ze bij elk bericht in hun dagboek ook steeds de datum schreven. Na een tijdje had ik ongeveer vijftig dagboeken verzameld, allemaal van kinderen tussen de twaalf en de twintig jaar uit. Meestal meisjes – dagboeken bijhouden was nu eenmaal iets wat jongens niet echt vaak deden. Toen zag ik nog een boek liggen. Het was dik, ik schatte op zeker vierhonderd bladzijden, maar dat was moeilijk in te schatten, omdat er allemaal dingen als papiertjes en foto’s en tekeningen uitstaken. De kaft was simpel: gebonden in bruin, afgesleten leer, met een zwart en een rood lint er rond gebonden, die enkele oude zwart-wit foto’s op zijn plek hielden. De bovenste foto was die van een tienermeisje, die ik rond de vijftien schatte. Voor zover ik kon zien had ze een stijl, lichtblond bobkapsel waarvan de voorste lokken uit haar gezicht werden gehouden met schuifspelden en een gezicht dat jongens in mijn klas niet aantrekkelijk gevonden zouden hebben, maar ik vond dat wel, want ze had een unieke uitstraling. Ze was mooi op een manier dat enkel mensen uit die tijd konden zijn, met een wipneus, en lichte, grote, ronde ogen. Ze glimlachte, wat de mensen op de andere foto’s niet deden. Haar glimlach was mooi, met lichte lippen die niet te dik en ook niet te dun waren. Haar huid was even wit als de achtergrond, dus het was moeilijk te zien waar haar gezicht begon en ophield. Maar er waren schaduwen onder haar hoge jukbeenderen en ook onder haar ogen dus kon ik dat ongeveer inschatten. Er was een vergeeld papiertje geplakt naast haar foto waar in een eenvoudig, goed leesbaar handschrift van Olivia voor Peter op stond. “Peter,” herhaalde ik. “Olivia.” Ik ging er meteen van uit dat het meisje op de foto Olivia was, dat kon ook niet anders: Olivia paste helemaal bij haar. Ik sloeg de eerste pagina open en daar stond: Dagboek van Olivia Ravensdale (geboren 7 juni 1864) Ik weet niet wie jij bent maar zo lang ik leef heb jij géén recht om dit te lezen. Cynthia, dit gaat jou niets aan! Als ze geboren was in 1864, zou ze vast niet meer leven, nam ik me voor. En ik heette ook geen Cynthia. Ik sloeg de pagina om.

7 juni 1880

----

ik weet dat het eventjes heeft geduurd, maar ik heb veeeeeel geschreven :)

next chapter coming soon!!

De Kronieken van OliviaWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu