Toen ik in het derde leerjaar zat, hadden we een klasgesprek over armoede. En toen zei een jongentje: "Moesten er niet zulke mensen als Sophie's ouders bestaan, en moest het geld allemaal eerlijk verdeeld worden, zou er niemand nog arm zijn!'' Van die opmerking raakte ik helemaal overstuur. Maar toen besefte ik ook voor het eerst dat niet iedereen het even goed had thuis als ik. Niet dat ik het hen toewenste.
Ik zag mijn ouders constant. Als architecten waren ze vaak thuis, maar ze hadden nooit tijd voor me. Een vluchtige 'hallo' en een bijna sociaal verplichte 'hoe gaat het op school?' of 'hoe was je dag?' waren gewoonlijk de enige dingen die ze overdag tegen me zeiden. En als ze zagen er iets mis was, hadden ze twee opties: onhandig polsen naar wàt er precies mis was of mij gewoon 'wat ruimte geven'. Meestal gingen ze voor de tweede optie. Mijn vader zag ik nog minder dan mijn moeder, want zij werkte de hele tijd thuis, terwijl mijn vader vaak zijn projecten voorstelde aan grote bedrijven.
Je snapt dus wel waarom ik zo close was met Catharina. Jarenlang was zij de enige geweest met wie ik frequent sprak en wie me behandelde als een gelijke. Ik besefte maar al te goed dat ik nooit als haar zou zijn - dat werd er vaak genoeg ingewreven - maar ik hield ontzettend veel van mijn oudere zusje. En ik had haar meer dan nodig.
Dus toen Catharina op een dag thuiskwam en verkondigde dat ze een vriendje had (hij heette Thomas, en ontdanks zijn bijzonder knappe uiterlijk had ik nu al een hekel aan hem), bij wie ze vaak zou blijven slapen omdat zijn huis dichter was bij de universiteit, probéérde ik echt wel blij voor haar te zijn, ik zweer het. Maar Catharina merkte mijn zuinige glimlachje, de brok in mijn keel op toen ik haar feliciteerde, en mijn blikken des doods op die ik constant naar Thomas wierp. Na een tijdje nam ze me even appart. Ik gooide het er meteen uit: ''Moét je echt bij hem blijven slapen?'' Catharina haalde haar schouders op. ''Dit is ook mijn leven, Sophie.'' Ik keek haar boos aan. ''Je hebt weer fantastisch met mij rekening gehouden.'' Catharina kneep haar ogen tot spleetjes. Dat deed ze altijd als kwaad werd, of als iemand iets zei dat haar niet aanstond. ''Luister eens, miss Ravensdale,'' zei ze onheilspellend. ''Thomas woont veel dichter bij de universiteit dan ik. Als ik hier ben, zit ik een kwartier in de auto. Bij Thomas kan ik gewoon te voet gaan, en dan ben ik er nog binnen de vijf minuten. En natuurlijk wil ik ook bij hem zijn. Ik ben verliefd op hem. Hij is mijn vriendje, in hemelsnaam! Vind je nu ook niet dat je doet alsof je een ongelooflijk egoïstische trut bent?!'' Ik keek haar secondenlang aan voor ik haar sloeg. Begrijp me niet verkeerd: ik had Catharina nog nooit geslagen. Ik snapte er ook niets van. Ik sloeg haar omdat ik van haar hield. Ik sloeg haar omdat ze bij me moest blijven. Ik sloeg haar omdat ik het niet kon verkroppen dat ze haar vriendje boven mij verkoos.
Maar Catharina vertrok geen spier. Ze keek me een poosje aan en zei toen: ''Dag, Sophie.'' En ze liep naar Thomas, fluisterde iets in zijn oor, glimlachte en kuste onze ouders vaarwel. En ik stond daar maar, in de gang, huilend, alvorens naar mijn kamer te lopen. De rest van de nacht spendeerde ik piekerend over het feit dat ik Catharina voorgoed kon kwijt zijn.
----
hellu piepol
maaj frent, Ayla, was laajk: wraajt a njuw chepter. Soo hier aaj eim
JE LEEST
De Kronieken van Olivia
Fiksi SejarahDe één in 2014, de ander in 1880 - maar ze hebben zoveel gemeen.