1. Thakil

49 4 1
                                    

De nacht. Was het niet mooi, zo eenzaam en verlaten? Zo onder de zilverachtige schijn van de heldere maansikkel? De mistbanken dwaalden doelloos over de velden. Verdwaald. Op aarde neergedaalde wolken. Barrières om de menselijke geest te bedwelmen en voorbijgangers te verbergen. De ideale plaats voor een moordenaar. Of nog beter, een sluipende moordenaar. Angst en terreur op een plek van volkomen eenzaamheid. Een ideale tegenstrijdigheid.

De vrede van de mist en de wolken zou weldra verstoord worden door het geruis van een pijl, het gekerm van een slachtoffer en het rood van diens bloed. Een wapen dat de wolken aan stukken zou scheuren. Een kras in een spiegel. Een rimpeling in een plas water. Een onvolmaakt element dat de volmaaktheid van die avond aan flarden scheurde.

De pijl belande in het everzwijn en de moordenaar klom als een vloeibare, bewegende schaduw uit een nabijgelegen boom.

Het geflikker van zilver, de kling van metaal en vervolgens het geluid van scheurend vlees. De wilde barbaar nam niet eens de moeite het vlees te braden, maar schrokte de bloederige stukken vel met ingewanden en haar op. De modderige handen met vuile nagels graaiden keer op keer naar het zwijn en het mes sneed handig stukken weg. Het bloed sproeide alle kanten op, maar daar leek de gemaskerde gedaante zich niets van aan te strekken. Integendeel. Het schrokte verder alsof zijn leven ervan afhing, alsof hij al dagen niet gegeten had gehad. Wat, te oordelen naar de knokige handen en het benige postuur,niet eens zo ver van de waarheid kon zijn.

Toen het wezen klaar was met zijn maaltijd, wreef het ruw zijn mond schoon met de achterkant van zijn smerige handpalm. Het bloed drupte nog steeds van zijn tanden, maar zijn mond was nu ten minste 'schoon'.Grommend als een waanzinnige verhief het zijn hoofd naar de wolken en huilde naar de zilveren maansikkel. Een paar tellen later huilde de hemel mee en barstte er een onweer los. Gevorkte bliksemschichten reten de lucht aan stukken en rommelende donderslagen deden de aarde beven. Het wezen stond nog steeds met zijn neus in de lucht en genoot zo te zien van de verkoelende regen. Hij sloot zijn ogen en opende langzaam zijn mond. Hij proefde de lucht, smaakte de regen. Snuivend en briesend als een wild beest bleef hij zitten. Knielend met een been, hurkend met het andere. Steunend op een hand, de andere half inde lucht getild, als een hond die twijfelde of hij pootje zou geven.

Plots weerklonk er gehuil. Alsof de bliksem hem geraakt had sprong het wezen recht en vluchtte weg door de nevelen. Het karkas van het everzwijn bebloed en afgekluifd achterlatend.



Other World - Are you ready for it...?Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu