Als kleine jongen spendeerde ik uren op het dak, alleen met de fluisterende wind en schreeuwende vogels. Liggend op mijn rug op het platte, grijze dak van ons appartementsgebouw, starend naar de blauwe lucht met zijn wolkenkastelen droomde ik van vrijheid. Van elke dag gelukkig zijn in plaats van wegkruipen op het dak als vader moeder weer pijn deed. Elke dag wenste ik met heel mijn hart dat ik moeder nooit meer zou moeten horen schreeuwen. Elke dag zat ik opnieuw op het dak. Op een dag stopte ik met wensen.
Hoe ouder ik werd, hoe donkerder mijn gedachten. Wat eerst onschuldige dromen waren over spelen op de wolken veranderden in nachtmerries vol bloed en schaduwen waaruit ik huilend wakker werd. Het engste eraan was dat ik altijd het wapen vasthield, het verlangen diep in mij om die dromen werkelijkheid te maken. Het maakte me bang, bang om net als hem te worden. Mijn vader. Mijn gestoorde, dronken vader. Telkens ik in de spiegel keek, zag ik hem in mij groeien, zag zijn waanzin verborgen in mijn al even blauwe ogen. Ik zag mezelf veranderen in een monster. Erger nog, in een mens.
Toen ik 16 was, had ik er genoeg van om bang te zijn. Jarenlang had ik stilletjes in een hoekje gezeten, mijn wonden gelikt en geprobeerd onzichtbaar te worden. Het had niet geholpen. Ik had er genoeg van om de schreeuwen tot in mijn botten te voelen, wilde niet langer luisteren naar vaders krankzinnige lach. Ik wilde mijn moeder bevrijden van haar littekens. Ik wilde hem weg. Dus op een nacht, toen vader na het drinken van een fles whisky uitgeteld in zijn bed lag te snurken, gaf ik eindelijk toe. Ik stapte de keuken binnen en stevende op het keukenblok af. Mijn moeder zat stilletjes huilend aan de tafel, maar ik probeerde geen aandacht aan haar te besteden. Dit zou alles beter maken. Dit zou haar beter maken. Het mes trilde niet in mijn hand toen ik de gang in liep. Het trilde niet toen ik zachtjes de kamer in sloop, een dief in de nacht. Ik aarzelde niet toen ik naast het bed stond, zijn dronken lijf uitgestrekt over het bed zag liggen. Verstand op nul, en het stalen lemmet vlak boven zijn rijzende en dalende borst. "Vaarwel vader", fluisterde ik, net voor ik het mes hard liet neerkomen in zijn verrotte hart. Ik was niet geschokt, niet triest, niet blij. Ik voelde helemaal niets meer. Diezelfde avond vertrok ik met niets meer dan een rugzak de straat op, verdween de nacht in tot er niets anders dan een pijnlijke herinnering van mij overbleef.
Sindsdien leefde ik van gestolen eten en zakkenrollen, sliep in leegstaande gebouwen, op de harde, koude vloer met een mes in mijn hand. Ik wilde me kunnen verdedigen tegen de nachtmerries, de sluimerende demonen die even hard konden uithalen als mijn vaders vuist. Op een dag had ik echter niet genoeg meer aan die kruimeldiefstallen. Ik wilde meer, iets groter dan een appel of een halflege portefeuille. Ik besloot in te breken in een fabriek waarvan ik gehoord had dat er een goedgevulde kluis stond. Het was één of andere chemische fabriek, zo eentje waar ze allerlei schadelijke stoffen verwerken tot ze niet meer schadelijk zijn. Veel heb ik er nooit van gezien, want ik pleegde mijn inbraak 's nachts. Wel was er een groot hek met prikkeldraad, dat jammer genoeg niet sterk genoeg was voor mijn mes. Alles ging zo makkelijk. Veel te makkelijk. Maar een hongerige tiener let daar nu eenmaal niet altijd op... Met mijn zaklamp in mijn hand ging ik het terrein op, wandelde tot aan het gebouw en ontdekte een metalen deur die naar het bureel leidde. Althans, dat vermeldde het plaatje op de deur. Ik wilde net mijn handige slot-setje nemen toen ik ontdekte dat de deur al open was. Vreemd. Niettemin ging ik naar binnen. Achter de deur lag een kleine gang met geen andere uitgang dan een metalen trap naar boven, die ik dan maar beklom. Er hing een sterke geur, iets tussen bleekmiddel en gras, en dan nog een paar dingen die ik niet kon benoemen. Ik maakte me niet druk. Waar ik voor kwam, was geld. De rest kon me niet schelen. De trap eindigde op nog meer metaal, namelijk een soort hangbrug die boven de eigenlijke fabriek naar het bureel aan de andere kant van de zaal leidde. Onder me stonden een aantal enorme ketels met pruttelende vloeistoffen in, die de rare geur verspreidden. Ik schreef het af als chemische rommel en liep de brug op. Erg stabiel was die niet, maar voorzichtig zette ik mijn weg voort, mijn mes en zaklamp in de aanslag. Uit nieuwsgierigheid liet ik het licht ook op de andere muren rondom mij schijnen, toen ik op één van die muren plots een figuur zag staan die wel heel erg op mijn vader leek... Maar dat was hij niet. Mijn blik volgde de warrige ravenzwarte haren, de neus, de kaaklijn, de smoezelige kleren, en de helblauwe ogen. Nee, dat was ik. Ik leek zo op hem, zo beangstigend veel, en met het mes in mijn hand herinnerde ik me elke nachtmerrie zo levendig, zo gedetailleerd, dat het een herinnering opriep die ik lang geleden had verstopt in de diepste hoeken van mijn geheugen, gehoopt had te vergeten. Alles kwam in een verwoestende klap terug...
De keukentafel. Ik ben dertien, veertien misschien. Moeder zit zoals gewoonlijk wat voor zich uit te staren, verloren in gedachten waar ik geen idee van heb. Vader zit als enige met smaak te eten. Plots legt hij zijn bestek neer en kijkt mij aan. Ik voel de angst, voel elke zweetdruppel ijskoud langs mijn rug naar beneden lopen bij het zien van de waanzinnige blik in zijn ogen die ik maar al te goed herken. "Waarom lach je niet, Phil?" Zijn zware stem dreunt door mijn hoofd, ik bereid me voor op de klap. "Ik stel je een vraag, Phil." Mijn stem hapert, angst. Overal. "I- ik weet het niet." Hij grinnikt even, staat dan zo snel op dat zijn stoel op de grond valt, maar dat lijkt hij niet te merken. Zijn grip om mijn schouders is stevig, te stevig. Hij trekt me omhoog en duwt me tegen de muur van de keuken, hard. Moeder lijkt niets te merken. "Zo moeilijk is dat toch niet, Phil?" Zijn woorden klinken grommend, als een dier. Zijn ogen vlammen. Zijn nagels boren zich in mijn mondhoeken, doen vreselijk veel pijn- het mes, scherp als de tanden van een beest, trillend in mijn handen als ik het omhoog breng, als in trance door het trauma dat ik herbeleef - , trekken mijn lippen omhoog in een veel te brede grijns, een grijns zoals de zijne. Zijn tanden blikkeren in het veel te felle licht van het kale peertje in onze armzalige keuken als hij in mijn oor fluistert: "Kom op dan, Phil. - een bloederig litteken van mijn rechtermondhoek tot midden in mijn wang, maar het lijkt helemaal geen pijn te doen, niet nu ik al te veel pijn te verduren heb- "Kom op Phil. Smile." Dan barst hij los in een waanzinnige lach die de stille snikken terug in mijn keel dringen. - plots is mijn mes besmeurd met parelend vers bloed, mijn eigen bloed. Twee diepe sneden gaan van mijn mondhoeken omhoog in een gruwelijke, bloederige grijns, veroorzaakt door trauma's en mijn eigen handen. Een schreeuw klinkt even verder, een man die de trap oploopt en met een glanzend pistool zwaait. Ik spring achteruit, instinctief, spring en val over de balustrade naar beneden, val hard, en ik weet niet wie schreeuwt, maar het klinkt luid, veel te luid, en plots val ik in een vloeistof die prikt en borrelt en aangenaam voelt terwijl het me verandert.
Ik weet niet meer precies wat er gebeurde. Ik herinner me dat ik naast de pot stond, mijn haren flessengroen, mijn huid nog bleker dan gewoonlijk en mijn wangen nog steeds bloedend, het lijk van de bewaker aan mijn voeten met mijn mes in zijn rug. Ik herinner me dat ik lachte, dat mijn stem echoode door het gebouw.
Mijn naam is Phil Lester, maar iedereen kent me als the Joker.
JE LEEST
Smile
Fanfic(Nederlandse versie) Phan/ The Joker en Harley Quinn cross-over Maak me kapot, denk ik, maak me kapot zoals de zon doet met de nachtlucht.