deel 26

307 14 0
                                    

Het boek vechtlucht van Lisa hoofdstuk 26 herinnering

We hadden al onze spullen in het vakantiehuisje, wat mijn laatste rustplaats zou worden, gebracht en besloten gelijk de eerste dag naar de zonsondergang te gaan kijken, wat moet je anders als je aan het strand bent?

We liepen hand in hand langs de kust en het viel zowel Wolfs als mijzelf op dat er nog minder vet aan mijn lijf zat als eerst. Het zou niet lang meer duren voor ik een skelet was, een levende, hoopte ik dan maar. Ik had mijn schoenen en sokken uit gedaan en speelde met mijn tenen door het water. Het uitzicht was prachtig en het was heerlijk om de hand van Wolfs te mogen voelen. De zon zakte al snel onder en samen keken we toe. Vlak voordat de zon helemaal verdween gaf ik Wolfs een kus en de kus zette zich om in een passionele zoen. 
‘Je bent mooi,’ zei ik toen. Wolfs pakte mijn hand opnieuw en merkte nu pas op dat de twee trouwringen van mijn hand af waren.
‘Je bent je ringen kwijt geraakt,’ zei hij geschrokken. Ik keek naar de lege vinger waar eerst de twee ringen glommen.
‘Nee, ik heb ze terug gebracht naar waar ze thuishoren: De Ponti.’ Hij keek me even doordringend aan en gaf me daarna opnieuw een kus op mijn mond. We knuffelde tot het te koud was om buiten te blijven en liepen terug naar ons huisje. 

In ons huisje wenkte Wolfs mij naar de bank en ik ging zitten, hij pakte een fles druivensap en schonk twee wijnglazen vol. Daarna kwam hij naast mij op de bank zitten en we proostten op het leven. Ik nam een slok en zette mijn glas op tafel, ik kroop dicht tegen Wolfs aan en legde mijn hoofd op zijn borstkas zodat ik zijn hart kon horen kloppen. 
‘Vind je het geen raar idee, dat ik er straks niet meer ben?’ Wolfs zette ook zijn glas aan de kant en kroelde door mijn haren.
‘Eigenlijk denk ik er niet aan. Misschien blokkeer ik het onbewust of iets, maar ik wil gewoon niet denken aan het idee dat jij er straks niet meer gaat zijn.’ Ik hoorde wanhoop in zijn stem.
‘Het komt wel goed met je, uiteindelijk.’
‘Ik weet het niet, Eef,’ ik hoorde hem snikken, ‘het is nu allemaal zo definitief. Straks ben jij niets meer dan een gedachte, een herinnering.’
‘Wel een mooie herinnering?’ Vroeg ik.
‘De mooiste,’ fluisterde hij en hij kuste mijn hoofd. Ik draaide mijn hoofd om en kuste nu zijn lippen. 
‘Weet je wat het gekke is, door die morfine en alles voel ik niet eens dat ik ziek ben. Ik dacht altijd dat je dat toch moet voelen, dat je kanker hebt en dat je dood gaat. Eigenlijk voelt het net als een paar maanden terug, toen ik nog niet wist dat ik dood ging.’ Wolfs fronste zijn wenkbrauwen.
‘Ik ben zo bang dat ik onbewust al afscheid van je aan het nemen ben. Ik ben bang om je dichtbij te laten komen, omdat ik weet dat je me hoe dan ook gaat verlaten.’
‘Als ik niet ziek was zou ik je nooit verlaten,’ zei ik steevast. 
‘Als je niet ziek was dan zouden we nu niet hier zo zitten,’ zei Wolfs wijs. Ik zuchtte. Hij had gelijk. Zonder mijn kanker had het waarschijnlijk nog jaren geduurd voor we echt een relatie zouden krijgen, als we die zouden krijgen. Bovendien zou het allemaal veel te ingewikkeld zijn geworden. We zouden op het werk uit elkaar moeten, we zouden dan ineens al samen wonen omdat we De Ponti deelde. 
‘Maar ik ben ziek. En we zitten hier nu wel.’ Wolfs knikte.
‘Voorlopig zitten we hier prima. En volgens mij ben jij verschrikkelijk moe,’ merkte hij op. Hij had gelijk, de autorit naar Zandvoort, de wandeling langs de zee, het had me rozig en moe gemaakt, maar eigenlijk zat ik veel te lekker om op te staan.
‘Ik ben te moe, je zult me moeten dragen.’ Dat liet Wolfs zich geen tweede keer vertellen, hij stond op en tilde me met gemak van de bank en liep, met mij in zijn armen, naar het bed en liet me er zachtjes in vallen. Hij gaf me nog twee tabletten, morfine en een maagbeschermer, en een glas water. Daarna kleedde ik me lekker lui in bed om waarna ik in een diepe slaap belande. Wolfs bleef nog even op en in een roes hoorde ik hem met Marion bellen. Schijnbaar hadden ze dat afgesproken met elkaar. 

Ik werd wakker toen ik merkte hoe onrustig Wolfs sliep. Hij rolde wat in zijn bed en mompelde woorden. Ik kon niet helemaal verstaan wat hij zei, maar dat hij een nachtmerrie had stond vast. Ineens sprong hij overeind. 
‘Nee, Eva, niet weggaan,’ hoorde ik hem roepen en hij keek op zij. Ik wreef over zijn bezwete hoofd.
‘Ik ben er nog,’ zei ik zachtjes. Wolfs knikte en plofte weer op het bed neer.
‘Sorry.’
‘Maakt niet uit,’ en we vielen weer in slaap.

Flikkenforum (Flikken maastricht )Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu