deel 30

329 15 0
                                    

Het boek vechtlust van Lisa hoofdstuk 30 coma

Soms droomde ik van het zogeheten ‘witte licht’, dan was ik er even van overtuigd dat alles al gestopt was, dat dit het was. Nooit meer Wolfs zien, zijn gezicht strelen, zijn sterke armen om me heen voelen, weg. Alles weg, ik weg. Dat mijn lichaam dan daar nog was, bij hem, in een kist gestopt, een witte kist, klaar om vervolgens de grond in gestopt te worden en daar langzaam weg te rotten, terwijl ik in de hemel was. Als die er was. Bij Frank, wellicht, ik had hem genoeg uit te leggen. En hij mij. Als ik terug dacht aan het feit dat Frank die witwassers belazerd had begon mijn bloed weer te koken. Toch, ondanks alles, hield ik van die man meer dan van wie dan ook, zelfs Wolfs kon daar niet aan tippen. 
Maar, om niet af te dwalen van het geheel, ik leefde nog. Soms kreeg ik maar vijf minuten van een hele dag mee, maar ik ademde nog en mijn hart klopte ook nog. De dromen maakte me niet echt angstig, ik wist wat er komen ging en kon alleen maar afwachten tot het zover was, tot iemand me kwam halen. Leven werd zwaarder, mijn lichaam kon niets doen, behalve pijnsignalen afgeven, mijn hoofd was leeg, ik wilde aan niets denken, ik wilde vooral veel slapen, en dat op de laatste dagen van mijn leven. Want, laten we wel wezen, lang kon het niet meer gaan duren. Ik had medelijden, niet met mezelf, maar wel met Wolfs. Straks was ik weg, maar die man…hij zou alleen achterblijven. Niets bleef hem in het leven bespaard. Vind hij eindelijk een grote liefde, krijgt ze kanker. Wolfs liet niets merken, maar ik wist dat hij gebroken was. Hij haatte het leven, hij haatte de hele wereld, hij haatte God. Ik wilde graag op aarde blijven, al was het maar om Wolfs te kunnen laten zien dat het leven ook echt wel mooie kanten had. Ik probeerde er wel met hem over te praten, maar drong niet tot hem door.
‘Ga je wel door met leven, als ik er niet meer ben bedoel ik. Ik kan ermee leven als je een ander krijgt.’
‘Ik kan daar niet aan denken, ik wil niemand anders. Ik wil jou,’ zei hij dan. 
‘Ik ben er straks niet meer,’ ik wreef door zijn haren.
‘Dan wil ik er ook niet meer zijn.’
‘Doe niet zo raar, jij moet verder leven. Al is het maar om mijn dood te compenseren,’ dan fronsde hij zijn wenkbrauwen en keek me onbegrijpend aan.
‘Ja, als ik er niet meer ben, wie moet er dan voor zorgen dat Maastricht een veilige stad blijft?’ Ik lachte, even lachte hij terug, daarna wierp hij weer een serieuze blik.
‘Ik zal het proberen. Voor jou.’

Het gebeurde zomaar, ik lag op het bed, waar ik overigens nu al een maand non-stop in lag, en dommelde af en toe wat weg. Het regende buiten en Wolfs keek hoe de regen tegen de ruit aan spatten. Soms opende ik mijn ogen om naar hem te kijken, Wolfs zien gaf mij rust. Mijn zicht werd troebel, dat gebeurde wel vaker, maar nu bleef het hangen. Een bijwerking, dacht ik, van de morfine. Niets aan de hand, zeker niet tegen Wolfs zeggen want ik had al genoeg dokters voor de rest van mijn korte leven gezien. Ik besloot dat mijn ogen sluiten nu het slimste was om te doen en ik voegde daad bij woord. Daarna voelde ik dat ik een soort van meegezogen werd. Ik werd uit mijn eigen lichaam getrokken. Dit was een nieuw gevoel, die ik niet aan de morfine kon wijten. Misschien was dit wel hetgeen waar we al die tijd bang voor waren: De dood die mij kwam halen.

Ik was even weg, helemaal weg, weg van de wereld weg. Dood, misschien? Nee, want ik hoorde vaagde nog wat stemmen. Ik kon me niet bewegen, kreeg mijn ogen en mond niet open, maar ik hoorde duidelijk gemurmel op de achtergrond. Ik begon me te focussen op de stemmen, wellicht dat ik er iets van kon verstaan.
‘Een coma, dat is gebruikelijk, ze is nu heel ver weg. Het zal niet lang meer duren voor Eva helemaal naar de andere zijde vertrekt,’ een onbekende stem. Coma, dat was het dus. Iets waar ik altijd nog meer voor had gevreesd dan de dood. Ik kon alles horen, maar niets doen. Niet bewegen, niet praten, niet eten, niet drinken. Mijn lichaam was al dood, alleen moest mijn geest nog besluiten het lichaam te verlaten. Ik voelde dat mijn hand nat werd. Daarna hoorde ik hoe Wolfs snikkend tegen me aan was komen zitten. Eigenlijk had ik hier niet zo’n behoefte aan. Hij pakte mijn hand stevig beet en begon hem te kussen.
“Ho, ho even. Ik heb ook nog wel wat te zeggen,” dacht ik nog, “laat mijn hand eens los”. Maar uiteraard kon ik deze woorden niet uitbrengen en mijn hand terug trekken zat er ook niet in. “Hou maar op met huilen, Wolfs, zo meteen heb ik nog een waterbed.” 
‘Oh, lieveling, lieve Eva, waarom nou. Waarom.’
“Ja, waarom, waarom? Waarom zijn de bananen krom, ga even tegen iemand aan praten die wel kan reageren, dit is frustrerend.”
‘Ik hou zoveel van je.’ Ik zuchtte, waarschijnlijk ook alleen maar in gedachten, hij wist dat ik niet tegen kleffe woorden kon en nu gebruikte hij ze als een soort waterval. 
‘Wat moet ik nou zonder je.’ Dit gingen een paar hele zware laatste dagen voor me worden, vermoedde ik.

Flikkenforum (Flikken maastricht )Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu