Hoofdstuk 22

783 65 12
                                    

DE DWALERS

'Goedenacht.'

Ida zag er heel anders uit in het holst van de nacht. Haar haar zat niet in zijn gebruikelijke haarband; het hing los, als een wolk om haar lichaam heen. De grijze streep trok zich er doorheen. Haar ogen waren slaperig en haar lippen bleek. In het licht van het knetterende vuur leken de lichte rimpels rond haar ogen en mond alleen maar dieper. Haar blik stond echter fel - fel zoals altijd. Ze staarden in de duisternis van het pad dat naar de open plek leidde, waar de dansende fakkels nu vandaan kwamen.

Pipers vingers beefden om het handvat van het geweer heen. Ze hield niet van wapens, en dat kwam vooral omdat ze er in haar kindertijd al een link met soldaten mee gemaakt had. Ze hield niet van soldaten. Niet van bewakers. Niet van de staat. De staat had geweren.

Naast haar stonden Ivan en Max. Het hele verzet was binnen een fractie van een paar seconden wakker geworden na het geluid van de hoorn - of wat het ook was geweest. Ze stonden in een rij; de sterksten, de jongsten, de mensen die het meeste veldwerk deden... en Piper. Allemaal droegen ze wapens. Hun gezichten stonden strak van de spanning. Niemand verroerde zich toen de eerste Dwaler de open plek op stapte.

Piper had nog nooit in haar leven zoiets schokkends gezien. De Dwalers waren enorm; niet per se lang - gewoon enorm. Ze hadden de bouw van Nikolaj: breed en gespierd, met armen als boomstammen en hoekige gezichten waar donkere, volle wenkbrauwen op lagen. Hun kleding was opgebouwd vanuit verschillende lagen dierenvel dat hun gigantische bouw alleen maar benadrukte. Hun haar was wild; eeuwenoude vlechten hingen er in, kralen, touwen. Het was lang - bij iedereen. Lang en ruig. Hun schoenen hadden enorme zolen. Ze leken wel beren, zoals ze daar liepen, zoals ze zich onthulden uit de schaduwen van de bomen en zich voort bewogen. Piper zag de vreemde, groene lichten die ze in hun handen droegen. Ze had nog nooit zulke lichten gezien. Ze droegen ze als fakkels, maar de lichten bezaten geen vuur; het was een vreemd soort elektronisch iets.

Pipers hart bonkte: was het te laat om te rennen?

Ze reageerden niet op Ida's begroeting. De plaats stroomde langzaam vol met een tiental aan dezelfde soort mensen. Mannen, vrouwen, jong, oud - allemaal waren ze even angstaanjagend. Sommigen van hen hadden inkttekeningen op hun huiden; anderen hadden zelfs inkttekeningen die gloeiden in het donker. Het was alsof ze van een compleet andere planeet kwamen.

Maar ze droegen geen wapens.

Er was er één die nog enormer was dan de rest - de man die de open plek als laatst betrad. Hij was als een reus. Het dierenvel dat hij om zich heen droeg, had hij vast gemaakt met ijzeren kettingen die tegen elkaar aan kletterden terwijl hij liep. Hij had kleine, enorm donkere ogen die zich fonkelend in Ida's gezicht boorden. Zijn wenkbrauwen waren als rupsen. Zijn haar had hij teruggetrokken in een lange vlecht. Een kleine glimlach speelde rond zijn lippen.

'Hola, Ida.'

Piper vond dat zijn stem... anders klonk. Niet anders in de zin van toon, van geluid; anders in de zin van manier van praten, klanken uitspreken. De woorden waren van zijn tong gerold met een zekere golving die ze zelf nog nooit gehoord had.

'Je weet dat je niet telkens middenin de nacht hóeft te komen, toch?' Vroeg Ida de man.

De man keek haar slechts aan met die fonkelende ogen van hem. Even dacht Piper dat hij niet zou reageren, maar dat was voordat één van zijn mannen naar voren stapte. Hij was het meest tengere van allemaal; lang was hij ook niet. Het was een man met ietwat ingevallen wangen en een smal gezicht. Grijze stoppels waren al op zijn wangen te zien. Hij moest één van de oudsten zijn.

Het SysteemWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu