VI

20 1 0
                                    

De paarden liepen het bos in samen met de overgebleven mannen. De beer liep hen achterna aan een verbazend snel tempo. Al snel hoorde ik het gegil van een van de mannen gevolgd door luid gebrom en dan stilte.

Mijn hart ging als een razende te keer. Als de beer nog honger had, dan zou hij terugkomen en dan zou hij mij hier aantreffen. Ik begon volledig in paniek aan de koorden te trekken om mezelf te bevrijden, maar de mannen hadden goed hun best gedaan. Er was geen beweging in te krijgen. Ik keek rondom mij op de grond, om te zien of er nergens een scherpe steen lag. Niets. Niets behalve rottende bladeren en wat takken.

Ik hoorde verderop nog steeds het gegrom van de etende beer. Zolang ik dat geluid hoorde, had ik tijd om mezelf uit de voeten te maken, op de een of andere manier. Ik probeerde met een tak de knoop los te peuteren, maar zonder veel resultaat. Ik schuurde het touw tegen de ruwe bast van de boom, maar dat hielp ook niet veel. Ik haalde er enkel het vel van mijn handen en rond mijn polsen mee open. Ik probeerde het touw door te bijten, maar dat deed meer kwaad aan mijn tanden dan dat het aan het touw deed. Tranen stroomde over mijn wangen. Ik wilde niet dood gaan. Het kon me niet schelen dat ik met heer Alan moest trouwen of met een of andere verdwenen zoon van een clanhoofd, zolang ik niet moest sterven kon het me allemaal niet schelen.

Ik had nog veel te weinig gezien van deze wereld. Ik wilde de torens van Kai El Tor van dichtbij zien, ik wilde naar de koninkrijken in het oosten gaan en ik wilde de man van mijn leven ontmoeten. Al was het maar ontmoeten. Ik moest er zelfs niet mee trouwen, als dat niet kon. Als ik hem kon ontmoeten en een dag bij hem kon zijn, dan was dat meer dan genoeg. Ik was te jong om te sterven. Ik had te weinig gedaan. Mijn hele leven lang had ik doorgebracht op de burcht van Megh an Dar. Ik had nooit mijn mening duidelijk uitgesproken ook al had ik dat misschien vaker moeten doen. Ik had nooit stampvoetend geeïst dat ik die jurk wilde en niet die zoals Roisin maar al te vaak had gedaan. Ik had nooit stiekem de stalknecht gekust in de boomgaard bij zonsondergang zoals Roisin ook maar al te vaak had gedaan. Ik was te braaf geweest. Lieve, betrouwbare Aine. Zou iemand me eigenlijk missen als ik weg was? Tranen stroomden over mijn wangen. Ik had het intussen opgegeven om mezelf te bevrijden en ik was al lang niet meer op de geluiden van de beer aan het letten.

Het was pas toen ik zijn gesnuffel hoorde, dat ik mijn ogen wijd open sperde en mezelf zo klein mogelijk probeerde te maken. De beer stond bij het vuur dat nog steeds aan het branden was. De vacht rond zijn snuit en zijn mond hingen vol bloed en blijkbaar had het monster nog steeds honger. Met zijn poot duwde hij het kleine everzwijn van de constructie die de mannen hadden gemaakt om het diertje te roosteren. Toen het uit het vuur rolde begon hij meteen grommend te eten. Ik probeerde me stil te houden, maar merkte dat ik af en toe stil kreunde en piepte. Een keer keek de beer recht naar mij. Zijn kraalogen blonken gevaarlijk in het licht van het kampvuur. Het leek alsof hij besloot om eerst zijn maaltijd te nuttigen en dan eens te kijken of ik nog een eetbaar hapje was. Ik hoopte dat hij geen trek meer had en dat hij helemaal geen zin meer had in een toetje.

Ik hoorde de botten van het everzwijn kraken tussen zijn vlijmscherpe tanden. Binnen enkele minuten zouden dat mijn botten zijn die ik hoorde kraken. Ik slikte, sloot mijn ogen en besloot tot de goden te bidden. Het grommende gesmak hield op. Ik hoorde de beer terug mijn kant uit schuifelen. Zijn poten ploften zacht neer in de laag rottende bladeren die verspreid lagen over de bosgrond. Mijn hart raaste in mijn keel. Hoewel ik niet in de ogen van mijn moordenaar wilde kijken, kon ik het toch niet laten. Zijn kraalogen waren op mij gericht. Er lag een nieuwsgierige trek rond zijn ogen.

"Alsjeblieft," smeekte ik. Ik wist niet of ik het nu nog tegen de goden had of tegen de beer. Hij stond nu een armlengte voor me. Op zijn vier poten kwam hij al bijna tot aan mijn schouders. Hij snuffelde even aan de zoom van mijn jurk die intussen helemaal aan flarden was gescheurd.

"Alsjeblieft," smeekte ik opnieuw, "doe me alsjeblieft geen kwaad,"

De beer keek me enkele tellen bedenkelijk aan, alsof hij aan het overwegen was of hij nog zin had in een hapje of niet en vervolgens ging hij op zijn twee achterste poten staan. Hij torende nu hoog boven me uit. Ik wilde mijn armen om mijn hoofd slaan om me te beschermen, maar ik was nog steeds vast gebonden. De beer sperde zijn muil wijd open en brulde. Zijn brul weergalmde door het hele bos. Ik draaide mijn hoofd weg en zette me schrap voor wat er zou komen. Ik had nooit gedacht dat ik zo vroeg zou sterven. Ik was geboren in een familie van goede afkomst. Mijn grootmoeder was tachtig geworden. Als mijn moeder geen complicaties had gekregen tijdens mijn geboorte, dan was ze vast en zeker ook nog onder de levenden geweest. De vrouwen in onze familie werden oud. Zeer oud. Maar voor mij was dat lot blijkbaar niet weggelegd.

Toen de klap van de klauw die ik verwachtte niet kwam, opende ik voorzichtig mijn ogen. De beer leunde met een van zijn voorste poten tegen de boomstam waaraan ik was vastgebonden. Het touw had hij vast met zijn andere poot en hij was aan het kauwen op het touw. Ik durfde nauwelijks adem halen. Een foute beweging en misschien zou het monster wel van gedachten veranderen. Binnen enkele minuten was ik verlost. De touwen rond mijn polsen kwamen ook los en ik kon mezelf bevrijden. De beer bleef even staan en keek toe hoe ik een beetje wankel op mijn voeten ging staan. Hij snoof goedkeurend.

"Bedankt," fluisterde ik. Hij schudde zijn hoofd en liep vervolgens terug de richting uit van waar hij was gekomen.

Vrij. Ik was vrij. De mannen waren weg en de beer had mijn leven gespaard. Nee, hij had mijn leven gered. Ik mocht er niet te lang bij stilstaan. Ik moest voort maken voor Baas en Liam en de andere mannen terug kwamen. Er lagen zadeltassen bij het kampvuur. Snel rommelde ik er door. Uit de ene haalde ik een waterfles die vrijwel vol was, in een andere tas vond ik een deken en een in een derde zadeltas vond ik een mannenhemd, die ik meteen over mijn vuile jurk aan trok. Het hemd kwam tot aan mijn knieën. Het leek meer een tuniek dan een mannenhemd. Uit dezelfde zadeltas haalde ik een lange, warme sjaal. Die bond ik snel rond mijn nek. Eindelijk begon ik het terug een beetje warm te krijgen. Ik zag er waarschijnlijk niet uit, maar niemand zou vragen stellen bij mijn vreemde kledingdracht. Er liepen in deze gebieden wel vreemder gekleedde individuen rond. Ik nam snel een slok uit de waterfles en bond daarna al de spullen bij elkaar op mijn rug. Ik moest geen seconde langer na denken en begon ik te lopen.

Ik probeerde die nacht nog zo lang mogelijk te lopen. Mijn lijf was uitgeput. De vier dagen reizen te paard zonder al te veel rust hadden me niet bepaald goed gedaan. Gelukkig stond de maan helder aan de hemel zodat ik geen fakkel nodig had om te zien waar ik liep. Het zou leuk zijn moest ik voor de nacht een kampvuur kunnen maken zodat de wolven en wilde honden zouden wegblijven, maar ik had niet de nodige kennis om een vuur te maken, laat staan de nodige materialen.

Toen het eerste licht aan de horizon verscheen, vond ik een holle boom. De holte was vrijwel onopvallend en de opening was zo klein dat niemand zou verwachten dat er een mens zich in schuil hield. Voor een keer was ik blij met mijn kleine, ranke lijf. Ik maakte het mezelf zo comfortabel mogelijk, legde het deken over me heen en viel meteen in een diepe droomloze slaap. 

Kai El TorWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu