H20: Een verzegeld lot

111 13 1
                                    

Ik werd naar buiten begeleid door maar liefst zes gardisten. In eerste instantie had ik geen idee waarom ik zo veel beveiliging nodig had, maar toen ik door een raam op de eerste verdieping een glimp opving van een woedende menigte voor de poort van de gevangenis snapte ik direct waarom. Het waren boze geradicaliseerde Parijzenaars die hun woede op mij af wilden reageren, omdat ik hun politieke leider had vermoord. Vanuit het raam had ik slechts een glimp opgevangen van de massa, maar nadat de gardisten mij op de binnenplaats van de gevangenis in het afgesloten rijtuig hadden geholpen en de zware grendel van de toegangspoort hadden getild zag ik pas de ware omvang van de menigte.
De koetsier reed in een hoog tempo de poort uit. Vanuit het getraliede raampje in de koets zag ik hoe mensen zich verdrongen om de koets open te breken om mij van kant te maken.
Ondanks het dreigende gevaar voelde ik me rustig. Onwillekeurig had ik me op dit gevolg van mijn daad voorbereid, waardoor ik noch woede of verontwaardiging ervaarde.
Ik realiseerde me dat het niet uitmaakte wat mensen zouden denken. Ik had levens gered, misschien wel de levens van mensen uit deze menigte zonder dat ze het wisten. Ik had een waarschuwing afgegeven aan zij die het waagden om de revolutie verder te laten radicaliseren, dus deze volgelingen van Marat konden me niks maken.
Af en toe wierp ik een blik naar buiten, simpelweg om van binnen te kunnen lachen om de verwensingen die zij naar mijn hoofd slingerden. Ze schoten er toch niks mee op en om die reden raakten deze vernietigende woorden mij niet. Ze bereikten mijn oren, niet mijn hersenen.
De rit naar de revolutionaire rechtbank duurde zeker een uur. Ik had geen idee wat me te wachten stond. Toen de koets tot stilstand kwam en werd geopend stond ik voor een imposant paleis dat me een beetje deed denken aan het Palais du Louvre, waar ik twee dagen geleden nog vol bewondering naar had opgekeken.
In de gevel van het zandkleurige gebouw was het slogan van de revolutie in grote letters uitgebeiteld. Vrijheid, gelijkheid en broederschap.
Een hoog smeedijzeren hek scheidde de voorkant van het paleis van een grote menigte omstanders. Een paar fors gebouwde mannen probeerden het hek te forceren met hun blote handen, maar slaagden daar niet in omdat ze van achteren vast werden gegrepen door een vijftal gardisten. Mannen, vrouwen en zelfs kinderen schreeuwden de lelijkste dingen naar me. Sommige mensen hadden zelfs hun handen door het hekwerk gestoken als een wanhopige poging om mij in mijn kraag te grijpen als ik dichter bij het hek had gestaan.
Mijn handen waren nog steeds gekneveld en een gardist legde zijn vlezige hand dwingend op mijn schouder om op een subtiele duidelijk te maken dat ik door moest lopen.
Met kleine passen liep ik door de imposante ingang.
Met het gejoel van de menigte dat in mijn oren weergalmde, werd ik begeleid door een doolhof van gangen en kwam uiteindelijk uit in de rechtzaal. Deze was gevuld met onbekende gezichten die mij stuk voor stuk vernietigende blikken toewierpen. Het waren voornamelijk mannen, maar her en der zag ik witte kapjes tussen de zee van witte pruiken en hoeden uitkomen. Ik vermoedde dat de meeste aanwezigen politici waren die sympathiseerden met de Jakobijnen, gezien hun dure kleding.
Ik liep tussen twee rijen banken door het midden van de zaal naar de voorkant, waar ik een moment later in oog in oog stond met drie streng kijkende rechters in lange zwarte gewaden. Ik maakte een korte reverence en met een hoofdknikje liet een van de gardisten me weten dat ik plaats moest nemen op een verhoging aan de rechterkant van de zaal. Het gemompel in de zaal verstomde toen de rechter een keer hard met zijn hamer op een houten blok sloeg.
Nu pas viel mijn oog op de eerste rij. In de schaduw van een grote kast zaten twee notulanten ijverig te schrijven, maar daar naast zaten wel degelijk bekende gezichten. Er ging een schok door me heen toen ik ze herkende.
Abbé Fauchet keek met een teneergeslagen blik naar een punt in de verte, monsieur en madame Buron vingen mijn blik op en staarden met gemeende afgunst en walging terug. Naast hen zag ik dat monsieur Leroy, de girondijnse sympathisant die ik had ontmoet gedurende de lange rit in het rijtuig naar Parijs, op gedempte toon iets fluisterde naar een meisje met een erg rond gezicht. Het was de dochter van de waardin.
De laatste twee personen waren de Jakobijnse arts die ik had ontmoet in het hotel en de gebogen gestalte van de vrouw die mij twee dagen eerder een keukenmes had verkocht waarmee ik het gitzwarte hart van Marat had doorboord.
'Wij zijn hier vandaag om recht te spreken over de moord die is gepleegd op politiek leider Jean Paul Marat door Marie Anne Charlotte Corday d'Armont.'
Er ging een snik door de zaal en onwillekeurig kreeg ik de indruk dat die afkomstig was van madame Simmone. Ik wendde mijn blik van de middelste rechter af en zag hoe de rood omrande ogen van madamd Simmone de mijne vonden. Haar blik was vol haat.
'Monsieur Duverné zal optreden voor de verdediging van mademoiselle Corday en monsieur Pontécoulant zal tegen haar pleiten als openbaar aanklager.' 
Het proces ging vrijwel aan mij voorbij. De woorden die werden uitgesproken leken niet tot mij door te dringen. Af en toe reageerde ik op een vraag van de openbaar aanklager, maar het grootste deel van de tijd staarde ik recht voor me uit, boven de hoofden de zee van pruiken en hoeden uitkijkend, met mijn blik gericht naar de volgende wereld. Ik vroeg me af wat ik daar aan zou treffen. Zou ik mijn moeder weerzien? Ik glimlachte zwakjes.
Ik had mijn lot niet meer in eigen handen, dus het maakte niet uit wat er met me zou gebeuren. Het zou hoe dan ook eindigen met mijn dood.
Ongeveer halverwege de middag werd het proces gestaakt. Aannemend dat ik terug geëscorteerd zou worden naar de cel met de zwarte kat maakte ik aanstalten om weer naar buiten te lopen. Maar een gardist hield me tegen.
'Deze kant op mademoiselle.' Hij maakte een handgebaar richting een donkere gang, in een onopvallende hoek.
De gang bleek uit te komen in een enorme ontvangsthal. Mijn blik gleed automatisch omhoog naar het plafond, dat een hele verzameling leek te zijn van kruisribgewelven. Een steek in mijn hart deed de herinnering aan de Saint Etienne kathedraal in Caen even opwaaien.
Overal zag ik gardisten in kleine groepjes staan die zich waarschijnlijk voor aan het bereiden waren op op hun dienst.
Een paar wierpen mij een afgunstige blikken toe terwijl anderen vol bewondering hun blik op mij vestigden. Ik schonk er geen aandacht aan en concentreerde me op de twee gardisten voor mij.
Ik had verwacht dat ze me naar een cel met andere gevangenen zouden escorteren, maar dit bleek niet het geval te zijn.
Ik kreeg een eigen cel, met een schrijftafel, bed en stoel. Het deed me een beetje denken aan het interieur van de herberg waar ik een paar nachten geleden op doorreis had geslapen. Ik keek vragend naar een van de gardisten, maar de man haalde slechts zijn schouders op en de andere gardist greep opeens mijn polsen vast. Over mijn schouder zag ik dat de gardist een mes uit zijn riem pakte en het strakke touw rondom mijn polsen doorsneed.
Verbaasd bleef ik achter. De gardisten sloten de deur en een harde klik gaf aan dat er aan de andere kant een sleutel om werd gedraaid.
Met een diepe zucht sloot ik mijn ogen. Ik liet me vallen op het stromatras. Alle nieuwe beelden van de afgelopen dagen projecteerden zich voor mijn geestesoog. Het in pijn vertrokken gezicht van Marat, het verbijsterde gezicht van madame Simmone, de triomf en blijdschap omdat ik Frankrijk van een monster had gered. Diep van binnen besefte ik dat ik al die tijd wel degelijk was uitverkoren om dit te doen, want mijn missie was geslaagd. Een ander zou het er misschien veel slechter van af gebracht kunnen hebben.
Ik rolde op mijn zij en door mijn wimpers zag ik een vage omtrek van een potje inkt met daarin een schrijfveer. Mijn ogen schoten open. Inkt, een schrijfveer en misschien ook wel perkament?
Ik rees mezelf overeind en zette behoedzaam een stap naar het bureau. Ik streek met mijn hand over een stapeltje met kleine vellen perkament en bekeek de veer. De punt van de veer was scherp en het perkament voelde glad aan onder mijn vingertoppen.
Langzaam maar zeker begon het me te dagen waarom ik een cel voor mezelf alleen had gekregen. Uiteraard zouden alle brieven die ik zou schrijven worden onderschept, of in elk geval gecontroleerd worden en dat betekende maar één ding. Ik werd in de gaten gehouden. Blijkbaar wilden de autoriteiten niet dat ik in contact zou komen met andere gevangenen.
En wellicht hield dit relatief gezien luxe onderkomen verband met mijn sociale positie. Mijn familie was redelijk welgesteld een een van mijn voorvaderen was een vooraanstaand musicus.
Aarzelend nam ik plaats op de houten stoel. Ik nam de veer in mijn rechterhand en pakte met mijn andere hand een stuk perkament van het stapeltje.
Zonder erbij na te denken begon ik met schrijven. Eigenlijk had ik mijn afscheidsbrieven al geschreven, maar toch gaf het me een gevoel van ongekende vrijheid dat ik voor de laatste keer in staat was om contact te maken met mijn familieleden, alsof dit mijn laatste woorden aan mijn sterfbed waren, gericht aan mijn familie en vrienden. Een kans die ik niet mis mocht lopen, want als ik mijn verhaal niet aan hun kon vertellen zouden anderen dat doen.
De zon was al lang verdwenen toen ik klaar was met schrijven en het potje inkt was bijna leeg.
Mijn rechterhand was lam van het vele schrijven en de rode striemen op mijn pols zorgden voor een onophoudelijke zeurende pijn.
Een klein stompje kaas was de enige lichtbron in mijn cel en nadat ik een keer hard in de richting van de vlam blies ging deze uit en werd ik één met de duisternis.

Het Corday ComplotWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu