14. Bevoorrading onder vuur.

370 8 0
                                    

Ook Karl had bemerkt dat de Britse artillerie niet meer zo intensief bombardeerde. Hij besloot om buiten voorzichtig de situatie te bekijken. Karl nam zich voor om onderweg meteen te kijken of het ingestorte deel van de gang het nog hield. Tevreden zag hij dat de gang nog steeds open was. Bij de uitgang aangekomen kon Karl nauwelijks geloven wat hij zag. Een groot deel van de loopgraaf was ingestort. Een paar ongelukkige soldaten hadden daarbij het leven verloren. Hun lijken lagen over elkaar, half bedolven onder het zand en puin. Één soldaat had zijn mond en ogen wijd opengesperd, alsof hij, zelfs nu hij gestorven was, verschrikt om hulp smeekte. Karl werd somber van de aanblik van dood en verderf die de Britten hadden gezaaid. Op het moment dat hij aanstalten maakte om weer terug te gaan, botste Horst Maier, de pelotonsergeant, tegen hem op. De sergeant had van de relatieve rust gebruik gemaakt om naar het schuilhol van Karl te gaan. Sergeant Maier was een kleine, gezette veteraan van vijftig jaar oud. Hij had een rond gezicht met kleine pretoogjes. Een klein snorretje met aan beide uiteinden een krulletje, completeerde zijn gezicht, dat bij de minste inspanning al rood aanliep. Ook wanneer de sergeant boos werd, en dat kwam regelmatig voor, verschoot hij van kleur. Hierdoor had Maier de bijnaam "De Kameleon" gekregen. Niemand wist wie hem die naam gegeven had. En dat maakte ook niets uit. De sergeant werd altijd kwaad, wanneer men hem bij zijn bijnaam noemde. De manschappen vonden het echter prachtig.

De oude Maier wilde weten hoe het zijn mannen verging. Samen liepen ze de gang naar het schuilhol door. Verbaasd keek de sergeant naar de restanten van de uitgraving van de ingestorte gang. Niet lang daarna kwamen ze in het schuilhol aan. "En Gefreiter Neumann? Hoe staat het met het moreel in dit schuilhol?" vroeg Maier, terwijl hij zijn blik rond liet gaan. "Het moreel is slecht, Feldwebel." antwoordde Karl. "Veel van ons zijn op van de zenuwen. Zoals u al hebt gezien, was een deel van de gang naar buiten ingestort. We hebben met man en macht gewerkt om 'm weer open te krijgen. De meeste mannen zijn daardoor doodop. Een aantal is een zenuwinzinking nabij en wil er steeds vandoor op het moment dat de beschietingen heviger worden. Tot nu tot is het me, met behulp van een paar man, gelukt iedereen hier binnen te houden." De corpulente sergeant knikte goedkeurend. "Goed werk, Neumann. Misschien kan ik ze wat oppeppen." Sergeant Maier ging in het midden van het schuilhol staan. "Mannen, allemaal even jullie aandacht!" Het was moeilijk om de aandacht van iedereen te krijgen. Sommige mannen waren teveel met hun eigen ellendige situatie begaan en keken de sergeant nauwelijks aan. "Ik ben, op de momenten dat de granatenregen daarbuiten het toeliet, ook in andere schuilholen geweest. De situatie daar is hetzelfde als hier. Gebrek aan water, voedsel, rust en, net als bij jullie, zijn de communicatielijnen naar de achterste loopgraven verbroken." De mannen keken de sergeant aan in de hoop dat hij ook nog goed nieuws te vertellen had. Alsof Sergeant Maier hun gedachten had geraden ging hij verder. "Bijna alle machinegeweren hebben we kunnen onderbrengen in de schuilholen, net als de daarbij behorende munitie. Twee schuilholen zijn ingestort. Die jongens, God hebbe hun ziel, hebben het helaas niet overleefd. De meeste van ons hebben zich, net als jullie, goed ingegraven. Gelukkig zijn de verliezen die we daarom hebben, tamelijk gering." De sergeant wachtte even voor hij verder sprak. Hij gaf de mannen wat tijd om te reageren. De meesten leken opgelucht te zijn bij het nieuws over de lichte verliezen. Door het bericht dat anderen in precies dezelfde omstandigheden verkeerden, voelden de soldaten zich weer wat meer met elkaar verbonden.

"Wat jullie misschien zal verbazen is dat er buiten nog steeds wacht wordt gelopen." Vol ongeloof en onrustig begonnen de mannen door elkaar te praten. Iedereen was bang dat de sergeant hier alleen maar naartoe gekomen was om een aantal soldaten voor de wacht aan te wijzen. Sergeant Maier begreep hun angst en probeerde ze gerust te stellen. "Heren, rustig maar." riep de sergeant, terwijl hij met armgebaren de mannen probeerde te kalmeren. "Op dit moment, hoeft er niemand van jullie naar buiten. Diegene die buiten de wacht lopen, doen dat alleen in de tweede lijn. Deze loopgraven worden sporadisch door de Tommies bestookt. Er vallen daar nauwelijks slachtoffers. De achterste reserveloopgraven worden zelfs helemaal niet beschoten. De meesten hebben daar hun toevlucht gezocht. Het blijft noodzakelijk om de wacht te blijven houden. We willen toch niet verrast worden, wanneer de Britten ons aanvallen?" De mannen leken enigszins opgelucht. Hoewel de hel in de voorste loopgraaf was losgebroken, zouden de reservetroepen snel hier kunnen zijn, in het geval dat de Britten tot de aanval over gingen. Maar de sergeant had nog meer goed nieuws voor zijn mannen. "Het is enkele van onze vliegtuigen gelukt om een verkenningsvlucht boven de Britse linies te maken. Deze piloten meldden dat er zich een enorme Britse troepenmacht in deze sector aan het concentreren is. Daardoor weten we dus dat er een aanval op handen is. Het is zelfs gelukt om Britse berichten te onderscheppen. We weten inmiddels dat de Tommies ons op één Juli zullen aanvallen. Helaas weten we niet precies op welk tijdstip dat zal zijn." "Één Juli," dacht Karl. "Dat is al overmorgen." Hij voelde zich ongerust, maar vreemd genoeg ook opgelucht. In ieder geval wist hij dat het bombardement snel voorbij zou zijn. Na bijna een week onder vuur te hebben gelegen, moest Karl tegenover zichzelf toegeven, dat hij de stress en vermoeidheid niet veel langer vol kon houden. Bovendien had hij al bijna een week niets behoorlijks gegeten of gedronken. Als mollen hadden ze een week onder de grond geleefd. Iedereen, niemand uitgezonderd, had daarbij vele malen doodsangsten uitgestaan. Maar ze hadden het overleefd en waren door de ontberingen die ze hadden moeten ondergaan, vastberaden om wraak te nemen. Stuk voor stuk waren ze het erover eens dat de Tommies nog raar zouden opkijken, wanneer ze hen overmorgen zouden aanvallen. Karl bekeek de soldaten in het schuilhol. Veel van hen waren er net zo beroerd aan toe als hem. Ze waren allemaal vuil, bezweet en zaten onder het gruis, dat zo nu en dan bij een zware explosie naar beneden kwam. Allemaal hadden ze slaap, honger en dorst. Bovendien waren de meeste soldaten inmiddels uitgedroogd. Ze hadden geen speeksel meer en op hun lippen hadden zich grote droge korsten gevormd. Er moest, vanuit de reserveloopgraven, dringend nieuwe proviand aangevoerd worden. Met de relatieve rust, die er nu buiten heerste, leek het Karl dat dit het beste moment was om daarvoor te zorgen.

...en de engel sprak Duits.Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu