24

47 10 0
                                    

Zodra Herfst weg is, komt Aelfric de kamer binnenstormen. Hij ziet er zichtbaar opgelucht uit als hij mij ziet staan, ook al zie ik er miserabel uit. Misschien verwacht hij dat Herfst me iets aan zal doen. Ik daarentegen, verwacht iets heel anders. Wat weet ik nog niet precies, maar dat zal ik uitvogelen.
'Blij dat ik nog steeds leef?' vraag ik Aelfric om de stilte te verbreken.
Hij glimlacht even naar me, als een klein jongetje dat net betrapt is op het stelen van koekjes. Ik glimlach geruststellend terug, maar ik weet dat die emotie mijn ogen niet bereikt. 'En toen?' vraagt hij. Maar niemand weet het antwoord op die vraag. Niemand behalve Herfst tenminste. Dus valt er weer een oorverdovende stilte. 'Toen gingen we het gebouw doorkijken.'

~

Na een klein halfuurtje, hebben we waarschijnlijk nog niet eens de helft bekeken. Sowieso is de helft van de deuren al gesloten. Maar daarbij komt nog dat dit gebouw reusachtig is. Een soort paleis. Er zijn tienduizend trappen om op te lopen. Nog tien keer zoveel deuren om te openen. En nóg twintig keer zoveel schilderijen. Het minste wat ik gezien heb, zijn waarschijnlijk ramen.
Een paar keer komen we wat giechelende meisjes tegen, bedienden vermoed ik, die naar ons gluren. Misschien moeten ze ons wel in de gaten houden van Herfst. Misschien zijn wij wel het interessantste wat ze ooit gezien hebben. Een normaal jongen en meisje, zo lijkt het aan de buitenkant. Maar net zoals bij Herfst kan ik zeggen dat schijn bedriegt. Hij is geen twintig jaar. Eerder tweeduizend.
Als we de hoek van nog een witte gang om lopen, bots ik tegen iemand op. Hij kan nog net voorkomen dat ik val. Snel ga ik weer op mijn eigen voeten staan. De man, of eigenlijk nog jongen, die voor ons staat, lijkt iets jonger dan mij. Niet veel, misschien een jaar. Zijn zilveren haar piekt alle kanten op. Ook zijn ogen hebben die wonderbaarlijke kleur. Hij hield twee boeken vast, totdat ik me in zijn armen liet vallen.
'Gaat het?' vraagt hij eerst. Ik kan maar niet stoppen met staren naar zijn ogen. Volgens mij ben ik gedoemd om alleen maar mensen te ontmoeten met belachelijke oogkleuren. Pas na die gedachte, besef ik dat ik zelf nu ook zo'n persoon ben.
Ik herinner me de vraag van de jongen weer en knik. Hij glimlacht heel even, maar die glimlach verdwijnt al snel. 'Wie zijn jullie? Ik denk dat ik jullie hier nog nooit heb gezien.' Voordat ik antwoord kan geven, doet Aelfric dat al. 'Eerst één vraag. Wie ben jíj?' De jongen met de zilveren ogen kijkt hem beledigd aan.
'Wie ik ben?' vraagt hij vol ongeloof. 'Herfst, de eigenaar van deze streek, is mijn vader.' Voor ik het weet, valt mijn mond al open. En hoewel ik niet naar Aelfric kijk, weet ik zeker dat het bij hem ook het geval is. 'Maar nu, wie zijn jullie?' Zijn zilveren ogen kijken me nu boos aan. Ik vind mijn stem weer. 'Dit is Aelfric.' begin ik.
'En ik ben de dochter van Dood en Winter. Maar je mag me ook Valerie noemen.' Nu is zijn mond degene die openvalt. 'Die hebben een dochter?' vraagt hij verbaasd. Ik knik. 'Maar wie we zijn is niet belangrijk. Wat we zijn is momenteel iets belangrijker.' voegt Aelfric er aan toe. 'Jouw vader heeft ons gegijzeld.' Als ik de uitdrukking van de jongen bekijk, vraag ik me af of hij zojuist een hartaanval heeft gekregen.


Prinses van sneeuw en duisternisWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu