Het is vreemd hoe dingen kunnen lopen.
Vaak lijken dingen anders te zijn in de eerste instantie, maar uiteindelijk lopen ze compleet niet zoals men had verwacht. Zo was het ook met de geschiedenis van de Wildernes.
Ooit was de Wildernes het koninkrijk van de draken, bevlogen ze de hemel, bewandelden ze aarde, verbrandden ze de hel. De draken waren de machtigste wezens die er bestonden, ze hadden niets te vrezen.
Toch zijn ze verslagen, de grond in geboord, verbrand met hun eigen vuur. Ze zijn ten onder gegaan met hun eigen eeuwige vlammen.
Destijds had niemand verwacht dat er zoiets kon gebeuren, maar inmiddels zijn de meesten al vergeten dat er überhaupt zoiets bestaat als draken. De verhalen over die tijd, over die tijd van vrede, zijn al niets meer dan oude en ongeloofwaardige legenden, maar ze zijn nog altijd waar.
Het verhaal vertelt dat de laatste Drakenrijder de laatste paar draken verstopte, daar waar niemand ze ooit kon vinden. Er wordt zelfs verteld dat hij de draken versteende, ze bevroor in ijs, zodat ze niet zouden sterven, maar eeuwig voort zou leven.
Allemaal leugens, zijn het. Leugens.
Elke draak werd vermoord, maar het is niet zo dat ze zijn uitgestorven, nee. Dat had de laatste Drakenrijder nooit kunnen laten gebeuren. Zijn eigen leven had hij opgegeven om de draken te redden van de ondergang. Het enige wat hij echter voor elkaar kreeg was het bemachtigen van een paar eieren. Eieren die uit zouden komen zodra de hoop van de Drakenrijders weer was aan geflakkerd, zodra de ware Drakenrijder zou herrijzen uit de as als een feniks.
Al deze gedachten vliegen door zijn hoofd als hij, vanuit zijn troon kijkt naar de drie eieren die in de vlammen voor hem liggen. "Weldra zullen de Draken weer heersen," fluistert hij. "Weldra, lievelingen, zullen jullie jullie koninkrijk weer heroveren. Wacht maar, je zal het zien."
Hij staat op, zijn ledematen soepel mee zwaaiend tijdens de beweging. Iemand die hem zou zien zou zeggen dat hij nog geen achttien zomers oud was, gezien de staat van zijn jonge lichaam.
Hij grinnikt in zichzelf. Ach, niets is wat het lijkt.
Met gracieuze passen vol sierlijkheid als van een elf stapt hij uit zijn troonzetel, een groot metalen gevaarte, de trappen af, richting de eeuwige vlammen van het zonnevuur, helaas niet hoger dan een vuist. Zijn voetstappen, hoe licht hij ze ook op de marmeren vloer terecht laat komen, galmen door de zaal, maar het is een geluid dat niemand anders dan hij zal horen.
Met zijn lange, bleke vingers strijkt hij over de verhitte eierschalen. Ze zijn zo groot als meloenen, maar de schaal is leerachtig, niet steenhard. Het vuur houdt ze warm, houdt ze heet. Het zorgt er voor dat ze niet verloren gaan, de vlammen houdt de creaturen aan de binnenkant van het ei in leven. Het oppervlakte van de schaal is ruw, het voelt bijna aan alsof verschillende lagen schubben het ei omringen. De hitte zou iedereen verbranden, de huid haast van de botten af laten vallen, maar bij hem kietelt het alleen wat onder zijn vingers, het is niets bijzonders. Hij pakt het middelste ei op en drukt er een zachte kus op met zijn lippen. "Weldra zal je uitkomen, lieveling," fluistert hij, zelfs al weet hij dat niemand hem kan zien of horen. "Weldra ben je er, en ik zal je meester zijn, mijn lieveling."
Had iemand hem gehoord, dan hadden ze gedacht dat hij gek was, maar er is niemand die zijn locatie weet, er is zelfs niemand die weet dat hij bestaat.
Niemand weet af van zijn spiegelpaleis hoog in de bergen, midden in de Wildernes. Niemand weet het, en niemand zou het ooit kunnen vinden. Zelfs al zou je er vlak langs lopen, dan zou je het nog niet zien. Alleen hij zou het zien, alleen hij, en de nieuwe Drakenrijder. De ware Drakenrijder zou de weg naar de drakeneieren kunnen vinden zonder moeite, puur op intuïtie.
Toch weet hij dat hij wat hulp nodig heeft. Normaal gesproken zou de Ware Drakenrijder de eieren allang gevonden hebben, vooral gezien het feit dat hij al zomers uit het zicht is verdwenen. Het duurt niet lang meer voordat hij zal komen, dat kan hij voelen in zijn oude botten, in zijn lichaam.
De tijd gaat gewoon te snel, of te langzaam. Te snel omdat hij verwacht dat het vergeleken met de tijd waarin hij verdwenen is, niet lang meer gaat duren, te langzaam omdat de tijd begint te dringen.
Jagers komen hen weer op het spoor, en het is zíjn taak, zíjn missie om de draken weer te laten leven. Het is zijn levensdoel om zijn lievelingen uit hun ei te zien kruipen.
Als de Drakenrijder niet komt, dan moet hij hem gewoon een handje helpen.
Voor een van zijn talloze spiegels gaat hij staan, waardoor hij zijn reflectie, die hij inmiddels al zo goed kent dat hij het kan dromen, nogmaals ziet. Zijn relatief grote lengte, zijn bleke huidskleur en witblonde haren. Het golft niet zachtjes om zijn gezicht heen, zoals het vele zomers heeft gedaan. Het irriteerde hem mateloos, dus heeft hij het afgesneden. Het is nu kort, waardoor het nog meer opvalt dan eerst dat de kleur bijna wit is, alsof het ijs bevat, alsof het voor eeuwig bevroren is.
Bevroren in de tijd.
Wat het meest opvalt aan zijn uiterlijk, is echter de kleur van zijn ogen. Met de bijpassende gewaden die hij er bij draagt, zou hij gezien kunnen worden als een geest, of een nimf. De bewaker van het dodenrijk, of de bewaarder van de natuur.
Een geest zou echter levendiger zijn dan zijn leven, gewijd aan het wachten op een Drakenrijder die al eeuwen uit het zicht verdwenen is. Wachtend in het prachtige kasteel van glas, met als enige gezelschap de drie oude eieren met ongeboren draken.
Als hij zijn eigen reflectie voor de duizendste keer bekijkt, schrikt hij nog steeds van die ogen. Ze zijn zo koud als sneeuw, zo eeuwig als de nacht, en zo blauw als reflecterend maanlicht op water.
Die ijzige lichtblauwe irissen kijken nog al die tijd dwars door hem heen, alsof hij met zijn eigen ogen dwars door zijn eigen ziel kan staren.
Met zijn lippen in een dun, bleek lijntje tegen elkaar gedrukt draait hij zijn hoofd weg en pakt hij een messcherp stuk nog niet geroest ijzer van de glazen tafel naast hem. In het glanzende metaal ziet hij zijn gezicht opnieuw weerspiegeld, waardoor hij slikt. Na al die tijd is hij nog steeds niet gewend aan zijn nieuwe uiterlijk.
Misschien maar goed ook. Als hij zichzelf niet eens kan herkennen, wie wel?
De grote, donkermetalen troon voelt koud aan, de ijzige kilte wringt zich een weg door de lagen katoen en wol van zijn lange gewaden. Toch blijft hij statig zitten in een rechte houding, zoals een koning voor zijn volk zit, als de grote menigte hem komt begroeten.
De enigen die hem begroeten zijn dwarrelende stofwolkjes die als sneeuwvlokken dansen in de frisse lucht. De drakeneieren liggen stil op de hete kooltjes die verwarmd worden door de eeuwige vlam, het zonnevuur van de Hemelgod Torin. Er komt geen rook van de vlammen, de lucht blijft puur, slechts wat stoffig na al die tijd.
De stilte is oorverdovend, zelfs al kan hij alles horen. Iemand hoeft maar te ademen, kilometers van zijn woonplaats vandaan, en hij kan het horen, zonder enige moeite. Een sneeuwvlok hoeft maar op het dak van het kasteel te vallen, en hij zal in staat zijn het te horen.
Hij hoort niets.
Er is hier niemand, niemand die hem of zijn lievelingen kan vinden, maar dat zal niet lang meer duren.
Nee, de tijd heeft lang stil gestaan, maar weldra zal de klok weer gaan tikken.
Het moment is bijna aangebroken, de profetie zal bijna waarheid worden, hij weet het, hij voelt het. De vlammen zijn zomers geleden wakker geworden, maar nog steeds zijn ze zwak, slaperig, wachtend op de kracht die hen zal wekken en hen zal aanwakkeren tot een dodelijk vuur.
Het vuur waardoor zijn lievelingen na al die tijd zullen leven.
Met zijn benige vingers streelt hij de armleuningen van zijn kolossale troon. Het koele ijzer van de hoekige en krachtige punten van de speren die in een kring uit het gevaarte steken, dringt gemakkelijk tot diep in hem door, maar rillen doet hij niet. Hij accepteert de kou, het hoort bij het falen van de laatste Drakenrijder, en hij moet er voor boeten.
Waarom hij?
Waarom niemand anders? Waarom is hij gekozen deze zware last te dragen? De last van het wachten op een wezen dat al eeuwen niet gespot is. Waarvan mensen denken dat het een legende is, een verhaal. Waarom moet hij wachten op het herrijzen van de draken, waarom is dat zijn taak? Als het lot een andere keuze had gemaakt, was het vast niet zo gegaan, maar ja, het is vreemd hoe dingen kunnen lopen. Niets is wat het lijkt.
Hij zucht en grinnikt. Het leven is zo ironisch.
Zijn lichte voetstappen zijn maar amper te horen als hij over de glazen ondergrond van de bibliotheek loopt. Onder dat glas is niets te zien. Niets.
Vroeger was er vuur, de gele vlammen verlichtten de gehele bibliotheek zonder de boeken aan te tasten met rook of verschroeiing. Dat was toen de draken nog volop leefden, toen hun regeringsperiode nog bloeide.
Met elke gestorven draak zijn de vlammen minder fel geworden, en nu er geen enkele levende draak is, is er niets om de bibliotheek in haar ware glorie weer te geven. Hij heeft geluk dat hij veel kan zien in het donker, want licht is er niet.
Het is net als de periode zonder draken. Saai, duister, levenloos en verschrikkelijk koud.
Door het doolhof van boekenkasten vindt hij zijn weg. Kasten die reiken tot het bolle plafond van de grote hal, maken hoeken en gangen zo onoverzichtelijk, dan alleen een kenner zijn weg kan vinden naar de juiste plek.
Alle kennis over draken is er opgeslagen, alle kennis totdat de laatste draak stierf is opgeschreven op perkament, in reusachtige boeken, soms zo dik als een boomstam. Naar dat soort boekwerken is hij echter niet op zoek. Wat hij probeert te vinden is het verhaal van de laatste Drakenrijder, het leven van de laatste draak.
Hij is er van overtuigd dat het hier ergens zou moeten liggen, het is een van de boeken waarvan hij niet in staat was ze te ontdekken. Bijna alles weet hij, over elke draak en drakenrijder die ooit geleefd heeft. De laatste Drakenrijder heeft hij echter nog niet gevonden, maar hij weet dondersgoed waar dat aan ligt.
Al een lange tijd zit hij vast in dit kasteel, maar nog nooit eerder is het in hem opgekomen dat hij misschien niet moet kijken bij de secties waar hij tot nu toe altijd heeft gezocht, namelijk de verschillende Drakenrijders die ooit geleefd hebben. Waarschijnlijk moet hij ergens anders zoeken, en hij weet nu precies waar hij kan vinden wat hij al jaren kwijt is.
Hij baant zich een weg door de stoffige gangen van het gigantische doolhof. Tijd heeft hij genoeg, hij kan alle kasten, planken en titels bekijken zonder er last van te hebben. Hij is een man met een missie, en zijn missie is het vinden van dat verdomde boek.
Zijn lange gewaad zorgt voor stofwolken die woest om hem heen waaien alsof hij door een koele ochtendmist loopt. Toch kan hij zich, zelfs met het gebrek aan licht en de stoffige lucht, zonder enige moeite navigeren door labyrint.
Daar.
Dat is de gang waar hij naar op zoek was. De doodlopende weg met de boeken waar hij nog niet naar heeft gezocht. Daar moet het verhaal van de laatste Drakenrijder in beschreven staan, dat kan niet anders. Zijn ogen vliegen over de titels die op de ruggen van de honderden, duizenden boeken staan.
Het duurt enkele minuten, maar het voelt alsof er uren voorbij gaan terwijl hij op hoge snelheid stof van de boeken wegveegt om de titel te kunnen lezen.
Dan, na een tijd die eeuwig lang lijkt, ziet hij de naam die hij zocht. Het boek is ver weggestopt, en maar dun. Het staat tussen vele andere grote verhalen gepropt, zodat het niemand op zou vallen, als men er niet naar op zoek was geweest.
Hij wilde het vinden, en hij heeft het eindelijk gevonden.
Zijn ijzig koude vingers strelen de kaft voorzichtig, alsof het kan breken bij een te harde aanpak. Zijn koele adem blaast het overige stof van de buitenkant, zodat de gouden letters op het bruinleren boek makkelijker leesbaar zijn."Eagon Sheng-du"
JE LEEST
Drakenrijder
Fantasy- Kronieken van de Wildernes - - De delen volgen elkaar niet chronologisch op, verhalen kunnen apart gelezen worden. - Elias, een zestienjarige jongen met een kreupel been, heeft zich nooit thuis gevoeld in het weeshuis voor 'mindere kinderen.' Ho...