Als hij zijn ogen probeert te openen, voelt het alsof er een enorme druk op zijn hoofd staat. De druk is zo erg dat hij in eerste instantie wil opgeven en weer weg wil zakken in de heerlijke, eeuwige duisternis, maar hij verzet zich tegen die drang.
Het lijkt alsof alles is dichtgeplakt of verzwaard met loden gewichten. Hij is niet in staat zijn ledematen te bewegen, niet een vinger, ook geen teen.
Zijn ogen weigeren zich te openen, dus de donkere omgeving verandert niet naar iets vol van licht, met felle zonnestralen. Zijn emoties lijken verdoofd, het enige wat hij kan voelen is een zeer lichte ergernis als hij merkt dat hij niets kan, maar verder is alles afgezwakt.
Ook zijn zenuwen lijken aangetast door de langdurige stilte. Hij merkt niets op. Hij kan niet bepalen of hij ligt, of hij staat, of hij pijn heeft, niets.
Daarnaast heeft hij geen idee wie hij is, waar hij is, en hoe hij hier ooit is gekomen. Hoe is hij ooit terecht gekomen in deze verlammende duisternis, in dit eeuwige donker? Het maakt hem angstig, maar ook die emotie is afgezwakt, meer dan een nerveus gevoel krijgt hij niet. Echter, doordat al het gevoel zo afgezwakt is, weet hij dat hij zich zeer angstig moet voelen wanneer hij een nerveuze gedachte heeft. In dit oneindig grote donker zijn er geen gevoelens.
Hij wil zuchten, maar ook dit lukt niet.
Waar is hij?
Wat is er met hem gebeurd?
Met een hoofdpijn alsof er hamers aan de binnenkant van zijn schedel slaan, wordt hij wakker. Het licht van de zon schijnt niet eens in zijn ogen, maar lijkt het zo fel dat hij zijn ogen dicht moet knijpen omdat hij anders het gevoel heeft dat hij verblind zal raken.
Hij stoot een zachte kreun uit in de hoop dat iemand hem hoort en het felle licht weg zal halen. Er gebeurt echter niets, en dat is pas het moment dat hij beseft dat hij helemaal niet lekker ligt. Scherpe punten prikken in zijn rug, benen en zij. Zijn heup klopt pijnlijk, maar gezien de staat waarin hij zich bevindt, valt die pijn nog best mee.
Hij blijft nog even liggen in de hoop dat hij weer weg zal zakken in de diepe duisternis, maar helaas. Met tegenzin weet hij zichzelf overeind te werken naar een positie waarin hij de scherpe punten maar amper in zijn vlees voelt prikken.
Nu opent hij zijn ogen langzaam, met zijn linkerarm over zijn voorhoofd geslagen om zijn ogen af te schermen voor het felle licht van de zon. Na die eindeloze duisternis is elk sprankje licht als een hellevuur, zo fel en verblindend. Het duurt dan ook even voordat hij gewend raakt aan de stroom van licht die zijn omgeving kleur geeft.
Hij ligt – zit – op een grote rots, aangetast door erosie, de tijd heeft alle scherpe randen ervan weggesleten, maar de prikkende punten die hij voelden werden veroorzaakt door kleine stukjes rots die willekeurig verspreid liggen over het landschap. Als hij om zich heen kijkt, ziet hij alles, neemt hij elk detail in zich op, zoals hij gewend is te doen. Hij verwerkt alles tot een verhaal om aan Arya te laten horen.
Arya.
Vlug, met woeste bewegingen, laat hij zijn blik speurend over het uitgestrekte berglandschap gaan, op zoek naar zijn blonde vriendin, maar nergens is er ook maar een spoor van het blinde meisje te vinden. Hij weet niet of dat hem opgelucht of verontrust moet stemmen, want waar is ze nu? Is ze hem gevolgd naar deze mysterieuze plek?
Nu hij er over nadenkt, hoe is hij hier zelf ooit terechtgekomen? Hij kan zich niet herinneren dat hij een tripje heeft gemaakt naar het berglandschap van Angora, het enige wat hij nog weet is dat hij in de doodlopende steeg de man met het waardevolle drakenartefact trachtte te vinden, maar dat hij spoorloos verdwenen was. Ze hadden hem samen achtervolgd, hij en Arya, maar eenmaal in dat doodlopende straatje was hij nergens te bekennen, net als het drakenartefact, het was weg. Hij weet nog dat hij een aantal stappen naar voren had gezet, maar daarna niets. Na dat moment is alles zwart en toen hij opnieuw zijn ogen opende, werd hij verblind door het felle licht in dit adembenemende berglandschap.
Hij kan het niet laten om te denken hoe hij dit uitzicht zou beschrijven aan Arya. De bergen steken in de verte spits af tegen de lucht die er haast vlak uitziet door de donzige wolken die de toppen omhelzen. Diep beneden zich ziet hij hoe een eindeloos woud zich uitstrekt, het bedekt de hellingen van bergen recht tegenover hem, om de bergen om hem heen, zelfs de helling waar hij op staat wordt ver onder hem overspoeld door een zee van bomen. Tussen de bomen door baant een ijskoude rivier zich een weg naar het dal, richting de zee die duizenden mijlen ligt van de plek waar hij zich nu bevindt.
Vanaf de uitstekende rots waar hij staat ziet hij elk detail in dit woeste berglandschap. De bergen zijn een lichtachtig grijs, bedekt met een groene deken, die geleidelijk aan eindigt in een grijsroze vlakte door de weerkaatsing van het licht van het waterige zonnetje dat af en toe door de wolken komt. De door wolken omwikkelde toppen hebben de ijzig witte uitstraling van bevroren water.
Als hij naar boven kijkt, naar de top van de berg waar hij op zit, ziet hij de griezelige vorm ver boven hem uitreiken.
Hij zucht luid, die kant zal hij niet op gaan, er is duidelijk geen levendige beschaving daarboven. In het dal zal er misschien iemand zijn die weet hoe hij terug kan naar Sforai, of hoe hij het blinde blonde meisje dat hij al zo lang kent onder de naam Arya vinden. De weg zal lang zijn, maar hier zal hij niet overleven, niet met de kou die hier zijn pijnlijke, beurse botten verkleumt.
Elias wrijft hard en snel over zijn armen waar kippenvel op te zien is. Hij zal snel een onderkomen voor de nacht moeten vinden en een warm vuur moeten maken, om de nacht door te kunnen komen. Hij zucht nogmaals en staat dan op met een gezicht vertrokken van de pijn, waarna hij stap voor stap de rotsen af strompelt, op zoek naar een pad leidend naar een dorp.
Als de zon achter de bergen verdwijnt merkt hij dat de hoeveelheid licht sterk vermindert. Zijn ogen zijn uitgeput, zijn lichaam is pijnlijk vermoeid. Nu het donker wordt, wordt het steeds lastiger om te kunnen zien waar hij zijn voeten vol blaren neerzet.
Elke stap voelt alsof er messen in zijn lichaam worden gestoken, maar tot nu toe kan hij nergens ook maar een spoor van beschutting zien.
Inmiddels vallen er dikke druppels regen gestaag uit de lucht. Het maakt de stenen glad en glibberig, het lopen zwaarder en de kans op vallen groter.
Als hij minstens vier keer gestruikeld is, besluit hij dat het wel welletjes is geweest. Schuilplaats of geen schuilplaats, vuur of geen vuur, hij moet nu stoppen, anders is het veel te gevaarlijk.
Bibberend en druipend van de regen laat hij zich zakken op een relatief platte steen die vlak tegen de steile helling aan ligt. Hij heeft redelijk veel meters kunnen dalen, maar nog steeds ligt er een lange weg voor hem.
Hij wrijft over zijn maag, die al een lange tijd geleden is gestopt met rommelen. Het heeft ondertussen plaats gemaakt voor een zeurend leeg gevoel van honger.
Zijn heup masserend om de opkomende spierpijn wat te verlichten, gaat hij liggen op de kletsnatte steen. Hij rilt en schokt van de kou en hij weet dat hij eigenlijk zou moeten blijven bewegen, maar hij is te moe. Hij moet even zijn ogen dicht doen, heel even maar.
Uiteindelijk komt het er op neer dat hij de hele nacht wakker ligt en hij de zonnestralen langzaam de hemel ziet verkleuren. Hij is stijf van de kou en kletsnat over zijn gehele lichaam. Hoewel hij lang heeft moeten wachten op het licht van de zon, kan hij niet overeind komen wanneer hij besluit verder te gaan lopen. Hij weet dat hij verder moet, maar hij kan zichzelf er niet toe zetten op te staan. Pas als hij enkele minuten maar de opkomende zon heeft gekeken, die een enkele dag geleden nog zo wonderlijk leek maar nu veranderd is in een hels proces, vindt hij de energie om te vertrekken naar de beschaving in een lager gelegen dal.
Opnieuw kijkt hij tijdens het lopen op de stenen die bemost beginnen te raken, overal om zich heen of hij ergens het slanke figuur van Arya ziet. Helaas vangt hij geen enkele glimp van haar op.
Hij is helemaal uitgeput als de zon op zijn hoogste punt staat, hij heeft het koud en staat op het punt om in te storten en zich gewoon op de grond te laten vallen. Het kan hem niet schelen dat hij over de stenen zal rollen als een zak vol vers geoogste aardappelen. Hij zet nog een aantal stappen en is dan echt van plan het op te geven en het te laten gaan, als hij een honderdtal meters onder hem een klein houten huisje ziet staan waar een klein rookwolkje vandaan komt.
Schuilplaats.
Warmte.
Slapen.
Veilig.
Hij weet niet hoe snel hij beneden moet komen, zelfs al raakt hij zijn ademhaling, die hij al niet onder controle had, helemaal kwijt. Hij wordt licht in het hoofd en er verschijnen zwarte vlekken aan de rand van zijn blikveld, maar hij zet door.
Toch is het huisje verder weg dan hij gedacht had. Hij is al een aantal keer achter elkaar gevallen en over de steile grond gerold. Gelukkig zijn de scherpe stenen verwisseld voor een zachte grond vol modder en gras. Het is alleen dat het elke keer dat hij valt het opnieuw moeilijker wordt om op te staan.
Hij zit vol schaafwonden en sneeën, modder en stof, gescheurde kleding en pijnlijke blaren als hij voor de zoveelste struikelt.
Dit keer gaat hij zo vaak ondersteboven bij het rollen dat hij niet weet hoe hij overeind moet komen.
Hij werpt een laatste blik op het huisje, nog zo'n honderd meter bij hem vandaan en zucht verslagen, net voordat hij het bewustzijn verliest.
Hij wordt wakker van een brandende pijn in zijn gehele lichaam en het gevoel van een bonkende hoofdpijn die alle gedachten verdrijft. Hij blijft even stil liggen op de heerlijk zachte ondergrond, en hij verroert zich niet. De cocon waarin hij zich bevindt is net iets te warm, hij verlangt naar de koelte van een zachte zomerbries die voorzichtig over zijn hoofd waait en de hitte meeneemt.
Het duurt even voordat hij beseft dat de zachte ondergrond aanvoelt als een stromatras, en de zware cocon dekens zijn waarin hij verstrengeld is.
Hij heeft zoveel gedraaid dat hij zich maar amper kan bewegen, maar die warmte is te erg, hij moet koelte hebben, hij moet zich uit de warme cocon zien te werken. Hij woelt en wiebelt, en kreunt bij de pijn die de beweging hem geeft.
Bijna direct hoort hij het geschuifel van voeten en het gekraak van een houten vloer.
"Oh je bent wakker!" hoort hij ver weg, achter in zijn bewustzijn, de stem van een oude vrouw zeggen. "Hoe voel je je?" vraagt ze bezorgd.
Met moeite draait hij zijn hoofd weg van het geluid, dat de hamerslagen in zijn hoofd lijkt te verergeren. Hij voelt een koele hand die lieflijk aait over zijn hoofd, waardoor de hoofdpijn iets vermindert, waardoor hij zich iets meer kan ontspannen.
"Rustig maar, jongen, het komt goed. Je hebt een hevige kou gevat, maar binnenkort voel je je weer helemaal prima. Mijn naam is Keya, jongen. Kun je me vertellen hoe je je voelt?"
Nog steeds met zijn ogen dichtgeknepen probeert hij woorden te vormen die zullen vertellen wat het probleem is, maar meer dan een droge ademzucht verlaat zijn mond. Hij hapt naar lucht die hem in staat zal brengen te praten, maar er gebeurt niets, hij verslikt zich slechts in een stofdeeltje in de droge lucht en begint te hoesten. Het is een hoest die van diep van binnen komt en zijn longen aan stukken lijkt te scheuren. De druk in zijn hoofd wordt minstens tien maal zo erg waardoor hij al snel zijn bewustzijn verliest, en opnieuw terecht komt in het zwarte niets.
JE LEEST
Drakenrijder
Fantasy- Kronieken van de Wildernes - - De delen volgen elkaar niet chronologisch op, verhalen kunnen apart gelezen worden. - Elias, een zestienjarige jongen met een kreupel been, heeft zich nooit thuis gevoeld in het weeshuis voor 'mindere kinderen.' Ho...