21_Part_1

50 10 2
                                    



Met een trillende hand veegt Elias zijn kletsnatte haar uit zijn ogen. Het hangt in sliertjes voor zijn gezicht, en nadat hij het terug op zijn hoofd heeft geplaatst, waar het hoort, zakt het meteen terug naar zijn wangen. Straaltjes water lopen over zijn voorhoofd, via zijn ogen naar zijn wangen. Driftig probeert hij om zijn haar vast te binden met het kleine stukje leer dat Saffiera in zijn tas had gestopt, maar het is tevergeefs. Zijn haren glippen uit zijn handen en vallen weer vlak tegen zijn hoofd aan, vanwaar uit het weer in zijn ogen waait, als het niet blijft plakken tegen zijn natte huid. Het is lang geleden dat hij het ooit zo hard heeft zien regenen. Hij is doorweekt en verkleumd tot op het bot, zijn leren mantel met bont is een zware last op zijn schouders.
Hij kreunt zacht, maar hij kan zichzelf niet eens horen door de zware regenval en de zwiepende wind die om hem heen raast, probeert hem van de afgrond af te duwen.

Met behulp van de geestekracht die Saffiera hem had getracht bij te brengen, weet hij ervoor te zorgen dat hij het niet zo koud heeft dat hij zich nog maar amper kan bewegen, maar hij is nog maar net sterk genoeg om niet over de rotsen richel te vallen, de diepte in.
Hij komt dichterbij het einde van zijn queeste, hij voelt het. De regen, die in het dal niet harder was dan een lauwe drup, is hier een gestage stroom van ijzig water. De druppels lijken scherp, laten af en toe zelfs kleine blauwe plekken achter op zijn huid, die veilig is verborgen onder lagen van doorweekt katoen, linnen en leer. Af en toe denkt hij zelfs een sneeuwvlok te voelen smelten tussen de haartjes van zijn wenkbrauwen, maar zeker weet hij het niet.

De appels en het gedroogde vlees zijn al een flink aantal dagen geleden opgegaan, en inmiddels voelt hij hoe er minder en minder vlees om zijn botten zit, zelfs al eet hij nog dagelijks een beetje om vooruit te kunnen blijven komen. Hij had minder moeten eten, de eerste paar dagen. Hij wist dat zijn tocht zwaar zou zijn, maar toch hield hij er geen rekening mee dat hij na enige tijd voor zijn eigen eten zou moeten zorgen.

De eerste dagen waren gemakkelijk geweest. De bergen waren steil en zwaar om te beklimmen, dat zeker, maar het weer was prima, er waren genoeg grotten of inhammen om zich te verschuilen tegen de wind, en er was genoeg hout te vinden om 's nachts een warm vuur te laten branden. Zijn heup zeurde maar amper, het was meestal niet meer dan een zacht geklop, of iets wat voelde als spierpijn.
Hij was bijna geen echte uitdagingen tegengekomen. Natuurlijk, toen hij na zeven dagen de rivier over had moeten steken, deed hij er een tijdje over, maar het had erger gekund. De rivier bulderde niet zoals in het dal, het was meer een snelstromende brede beek. IJzig koud, met de gesmolten sneeuw er in, maar het was mogelijk om te staan zonder direct om te vallen. Er lagen echter maar weinig rotsen in, dus het was lastiger om zich staande te houden in het water toen hij zich nergens aan vast kon houden. Zijn spieren verkrampten, hij bibberde en rilde, maar doordat hij zijn kleding hoog en droog boven zijn hoofd had gehouden, kon hij nadat hij met trillende ledematen op de kant kroop, zo naakt als de dag dat hij was geboren, zich redelijk snel opwarmen met een vuurtje.
Nu is het lastiger. Zonder eten in zijn tas moet hij genoeg bessen en wortels zien te vinden om te eten, zonder een voedselvergiftiging op te lopen, of te sterven aan giftige bestanddelen van de planten. Nu hij hoger en hoger op de berg komt, merkt hij op hoe minder bomen er te vinden zijn in zijn nabije omgeving. Kleine wezens en diertjes schieten af en toe nog zijn voeten voorbij, maar in deze regen hebben ook zij een veilig onderkomen gevonden.

Misschien is het slimmer als hij dat ook doet.

Met zijn ogen dichtgeknepen tot spleetjes en zijn handen boven zijn ogen houdend, probeert hij te zien of er een inham in de rotsen in in zijn buurt. Hij weet dat hij er nog geen heeft gepasseerd sinds zonsopgang, maar nu er meer en meer rotsen de zachte aarde vervangen, weet hij instinctief dat een warme, droge grot niet ver meer kan zijn.
En inderdaad, niet veel later komt hij rillend en klappertandend een inham in de rotsen voorbij. Hij had het bijna gemist, gezien het feit dat het donkere gat maar amper zichtbaar is nu de zon onder aan het gaan is. Zuchtend van opluchting wandelt hij naar binnen, niet lettend op zijn omgeving, slechts blij dat hij eindelijk even uit kan rusten. Zijn lederen tas laat hij van zijn schouder glijden, waarna hij zijn mantel uit doet om deze te laten drogen in de koele lucht van de grot. De natte stof voelt zwaar aan, en hij is blij dat hij vuurstokjes en hout in zijn tas had verzamelt toen hij nog in het dal was. Hij ademt een keer diep in en uit voordat hij zichzelf er toe kan zetten om de takjes en wat droog hooi uit een stevige waterdichte verpakking uit de tas te pakken. Saffiera had gelijk gehad toen ze zei dat geen enkel drupje water het hooi nat zou maken, zelfs al zou je het onder een waterval houden. En maar goed ook, want binnen enkele hartslagen brandt er een knapperend vuurtje. Met de hoeveelheid takjes die hij nog overheeft, is dit nog niet eens misschien genoeg om het vuur de hele nacht te laten branden, maar het is beter dan niets. Met een beetje geluk, weet hij in slaap te vallen voordat het vuur uit is en de koude bergnacht er voor zorgt dat hij geen oog dicht doet. Hij stopt de laatste paar besjes die hij nog heeft in zijn mond, maar het haalt niet veel uit bij het stillen van zijn honger.

DrakenrijderWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu