Hoofdstuk 19

2.5K 164 5
                                    

Ik schrik wakker als ik vreemde geluiden van het pad hoor komen. Ik zie licht de hoek om schijnen. Ik weet dat het slimmer is om te blijven waar ik ben, maar ik ben veel te nieuwsgierig. Zachtjes kom ik overeind, om Julian niet wakker te maken. Die lijkt me niet op te merken. Ik sluip voorzichtig langs Jonas, maar die is veel te vermoeid om wakker te worden. Zo stil mogelijk loop ik dichter naar het pad toe. Ik blijf met mijn rug tegen de rotswand om de hoek staan. Ik hoor nu lage stemmen praten. "Ik ruik iets, ik weet het zeker." zegt een eerste stem. Een tweede stem lacht hem uit. "Alles wat jij ruikt zijn je eigen voeten!" roept de tweede stem spottend. "Nee, wacht even... Nu ruik ik het ook." hoor ik een derde stem vertellen. "Het stinkt naar elf!" roept een nog zwaardere, vierde stem. Mijn adem stokt in mijn keel. Ze hebben me opgemerkt. Ik wil naar Julian en Jonas toelopen, maar ik ben bang dat de eigenaars van de lage stemmen me horen. Ik bedenk dat dit waarschijnlijk kobolden zijn. Ik hoor voetstappen dicht bij komen. "Het wordt hier sterker, er is zeker een elf in de buurt" De stem is nu angstaanjagend dichtbij. Ik hou mijn adem in, maar het is al te laat. Een klein mannetje, niet hoger dan mijn middel, komt de hoek om gelopen. Zijn huid is dik en groen-bruin. Hij heeft een klein, kaal hoofd met een niet al te fraai gezicht. Zijn neus heeft hij in de lucht gestoken, hij volgt mijn geur. Dan draait hij zijn hoofd, hij heeft me gezien. "Hier is ze! Een smerige stinkelf!" roept de kobold uit. Meteen komt een groep kobolden de hoek om rennen. Ze komen op me af en grijpen me vast. Ze zijn verrassend sterk voor zulke kleine wezens. Ik val achterover, ik wordt op mijn rug meegedragen door de kobolden. Ik wil Julian en Jonas roepen, maar een klein handje grijpt ruw mijn gezicht en snoert me de mond. Ik snak naar lucht. Ik heb geen idee waar de kleine wezentjes me heen brengen, maar ik heb zo'n vermoeden dat het geen theekransje zal zijn. Na een tijd komen we bij een plek tussen twee bergen, waar de kobolden hun kamp hebben opgeslagen. Ik wordt neergegooid voor een grote, dikke kobold. Het is overduidelijk dat hij de baas is. Ik wordt aan twee armen vastgehouden door andere kobolden. "Deze smerige elf hebben we gevonden in de bergpas, meester." spreekt de kobold aan mijn rechterarm trots. "Alweer zo'n elf? Wat moeten we ermee?" vraagt de grote kobold ongeïnteresseerd. "We dachten dat u haar misschien wilde hebben.." stamelt de kobold aan mijn andere arm. "Wat zijn jullie toch een stel imbecielen! Elfen zijn giftig voor ons, sukkels!" De kobolden krimpen ineen, hun meester is duidelijk niet blij. "Maar gelukkig kunnen we het bloed gebruiken voor gevangenen." Ik denk na. Zeiden Julian en Jonas niet juist dat mijn bloed krachtig was? Ik vermoedde juist dat ze daarmee bedoelden dat het hen sterker maakte. Uit de woorden van het kobolden-opperhoofd blijkt dat mijn bloed een soort gif is. "Onthoofdt haar en hang haar ondersteboven, zorg dat jullie het bloed opvangen. En verpest het niet deze keer!" beveelt de leider van de kobolden. De andere kobolden knikken gehoorzaam. Ik schrik, ze gaan me vermoorden! De kobolden brengen me naar een platte steen en binden me er stevig op vast. Een kleine kobold komt met een bijl op me af. Ik sta doodsangsten uit. Ik weet dat ik er geweest ben.

Unexpectedly [Voltooid]Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu