Hoofdstuk 36

62 5 0
                                    

Als ik wakker wordt, is mijn hoofdpijn weg.
Ik lig op een baal stro, in een vochtige, koude cel. Het stinkt er en het is er donker.
Langzaam sta ik op.
Het is stil.
Net als ik op wil gaan staan, hoor ik voetstappen.
Langzame, galmende voetstappen. Ik weet precies wie er aan komt...
Ik wordt al banger. Hoe zal de geest er uit zien? Wat zijn ze met mij van plan én is mijn moeder hier ook?
Plotseling stoppen ze, voor mijn ijzeren dikken tralies.
Eerst zie ik niks, maar dan ontstaat er vuur bij de persoon voor mij.
Ik moet zeggen dat het mij alles meevalt.
Voor mij staat een jongen, van rond de 20 (wat mij erg verbaast). Hij heeft zwart, lang haar en draagt een grijze, versleten mantel.
Wat mij nog het meest verbaast is wat ik in zijn hand zie, een vlammetje vuur, precies zoals die van mij.

Hij kijkt mij... Nieuwsgierig aan.
"Hallo, Laura." zijn stem klinkt shor, alsof hij een hele tijd heeft lopen schreeuwen. Ik zeg niks terug.
Hij wacht een lange tijd en zegt dan: "Alexandra zei al dat je niet zo spraakzaam was." er verschijnt een onaangename grijns op zijn gezicht.
Met een achteloos handgebaar laat hij een paar vakkels in de gang branden en dan stapt hij mijn cel in.
In deins achteruit.
"Waar is mijn moeder" vraag ik kortaf.
"Ze geniet van mijn gastvrijheid, een etage hoger."
"Ik betwijfel het of ze het naar haar zin heeft, met jou in de buurt." zeg ik. Het is bedoeld als een soort gemene opmerking, maar hij moet alleen maar lachen.
"Kom mee" zegt hij plotseling hard. Hij loopt weg met een wapperende mantel.
Ik weet niet waarom, maar ik loop achter hem aan.
Als ik voorbij de andere cellen loop, zie ik mijn moedet helaas niet, maar wel anderen die mij smekend aankijken of jammerend op de grond liggen.
Er trekt een rilling over mijn rug.

de stad van Elfen IWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu