Hoofdstuk 40

15 3 2
                                    

Het was dwaas om vast te houden aan de hoop dat niemand het zou merken, ik zat in een ruimte vol krijgers. Ze zouden het nog merken als je besloot je haar te wassen met een andere shampoo. Het trok aardig wat blikken en het gefluister was onophoudelijk. Ik had gehoopt dat als ik mijn hoofd naar beneden gericht zou houden en de aandacht niet op mezelf zou vestigen, niemand er iets van zou merken, maar helaas.

'Bonenstaak, wat is er met jou gebeurt?' Vanaf de andere kant van de lange tafel die gereserveerd was voor de nieuwe rekruten, jouwde Zeke me uit. De trouwe volgelingen van het zwartharige rijkeluiszoontje volgden zijn voorbeeld en barsten in lachen uit. Hoewel ik mijn haar voor mijn gezicht had gehangen als een beschermend gordijn, had het niet geholpen. Ik reageerde niet en at rustig verder, de aardappelen en vlees een smakeloze brij in mijn mond. Het enige voordeel aan de rumoerige, bomvolle eetzaal was dat het vrij makkelijk was om te doen alsof je iets niet had gehoord. Zeke liet het er niet bij zitten en zijn stormkleurige ogen schitterden fel. Een sterke windvlaag zette op in de bedekte ruimte en rolde mijn kant op. Met kracht blies het mijn haar uit mijn gezicht en ik moest mijn handen om de rand van de tafel klemmen om niet achter over te vallen.

Ember, die tegenover me zat, zoog haar adem scherp naar binnen. Dash spuugde zijn eten bijna uit,

uit pure verbazing en ook de rest kon hun schok nauwelijks verbazen. 'Wat...' Dash stamelde en struikelde over zijn woorden. 'Wat is er met jou gebeurd?' Ember stond op, in een beweging en boog zich over de tafel om me nader te inspecteren. Ik ontweek haar zoekende ogen en focuste me op mijn bord. Adem diep in en uit. De paniek sloeg toe. Wat voor verklaring zou ik hier in vredesnaam voor moeten geven? Het was ongebruikelijk om als adellijke dochter je magie te verwaarlozen. Het was een voorrecht om over een sterke magische gaven te bezitten. Iets wat aan gaf dat de goden die eeuwen geleden de drassige gronden van Thuyria hadden bewandeld en leven hadden geschapen in verschillende vormen en hulzen, je hadden gezegend. De verhalen waren al heel oud. Zo oud dat weinigen ze zich nog herinnerden. Slechts de tempelpriesteressen in het zuiden van Thuyria, een vestiging die hoog gebouwd was op de kliffen vlakbij de ruisende en tollende Zwarte Baai.

Dus om het te verwerpen, afstand te doen van de zegening die zich in je bloed waarde was het ten schande brengen van de Goden. Ze hadden de Fae geschapen, als hun onsterfelijke kinderen. Net zoals de Heksen, Nekoijn, de Atuk en de Vormveranderaars tot leven waren geroepen. Net zoals elk levende organisme dat deze oeroude gronden bewandelden.

Alle blikken waren op mij gericht en de drang om op te staan en de ruimte te verlaten nam toe. Ik zou er op dit moment misschien onder uit kunnen komen, maar dat was slechts voor dit moment. De korte tijd van vrijheid die ik er mee zou vergaren was slechts tijdelijk. Het was inwisselbaar. Dus ik haalde diep adem, sloeg mijn ogen op, standvastig en onherroepelijk als de soldaat die ik trainde te worden.

'Aria heeft me een middeltje gegeven. Het bleek een ziekte te zijn.' Ik verklaarde het nonchalant alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Integendeel, het zou niet verder van de waarheid kunnen liggen. Maar dat wisten zij niet. Om het er nog even extra dik op te leggen, vervolgde ik met mijn leugentje. 'Maar gelukkig was het makkelijk te verhelpen en ben ik nu weer helemaal beter.'

Na enkele momenten, toen nog niemand een woord had gesproken begon ik zenuwachtig te worden. Mijn hart klopte in mijn keel en ik hoopte maar dat de leugen niet van de af te lezen was. Fae waren zeer getalenteerd van het onderscheiden van waarheid en leugen. Het was een aangeboren gave. Het maakte liegen makkelijk, maar o zo gevaarlijk wanneer één woord het getij tussen overleven en afslachting kon laten keren. Er waren mensen vermoord voor minder. Brute executies van goedgelovige dwazen die te veel vertrouwen hadden gehad in de God van de leugens.

Dus toen de deur van de kantine met een klap openzwaaide, tegen de muur klapte en de ruimte tot stilte baande, zakte ik bijna in elkaar van opluchting. Een van Kolonel Ambrose 's trouwe onderofficieren beende naar zijn tafel heen, gezicht lijkbleek en lippen op elkaar geklemd. Er was geen spoor meer van het geroezemoes te bekennen, dat er eerder nog in overvloede was geweest. Je kon een speld horen vallen. Hij boog zich voorover en met zijn hand voor zijn mond fluisterde hij iets in zijn oor. Doordat hij zijn lippen afgeschermd had was er ook geen mogelijkheid om te kunnen liplezen, tot mijn teleurstelling. Er was iets mis, iets flink mis. Je kon het voelen in de lucht om ons heen die strakgespannen was en zinderde. Het knaagde aan mijn binnenste.

Kolonel Ambrose liet geen enkele emotie of afschuw blijken, knikte stuurs en rees overeind. Zijn brede lichaam een en al rollende spieren dat pure kracht uitstraalde. Het leverde hem een aantal bewonderende blikken op, van zowel mannen als vrouwen, die hem op en neer vluchtig bekeken. Sommigen iets discreter dan de anderen die hem aanstaarden alsof hij de laatste maaltijd waas die ze ooit nog zouden kunnen verorberen. Vluchtig bracht ik mijn blik naar beneden en staarde naar mijn vingertoppen. Wees niet zo onnozel, Dawn. Hij is een onsterfelijke Fae die al op slagvelden oorlogen won toen jij nog niet geboren was. Het zal nooit iets kunnen worden.

Ik verachtte mezelf om het vleugje hoop dat in me opbloeide. Het was gewoon een onnozele meisjesdroom om ooit zijn interesse te kunnen wekken. Zelfs-.. Zelfs als ik niet slechts een soldaat was in zijn leger.

Dus ik doofde het vonkje en concentreerde me op belangrijkere zaken. Uit vinden wat er aan de hand was, bijvoorbeeld. In de enkele seconden dat ik mijn aandacht ergens anders op gericht had, waren ze al verdwenen. Het was duidelijk dat de rest van de officieren ook geen idee hadden wat er aan de hand was. Ze mompelden wat tegen elkaar en negeerden de vragen die sommige dapperen soldaten op hun durfde af te vuren. Om extra corvee te voorkomen, hield ik mijn mond wijselijk dicht.

Onder de tafel schopte Ember tegen mijn been, een niet zo zachtzinnige gebaar dat me overeind liet schieten. Mijn bovenbenen knalde tegen de tafel; alles schudde op en neer. Het hout barste met een afschuwelijk, krakend geluid. Barstjes begonnen zicht te verspreiden op het massieve oppervlak. Ik staarde er in ongeloof naar, niet wetende wat ik zag. Dit was niet mogelijk. Het zou niet mogelijk moeten zijn. Een beklemd gevoel maakte zich van me meester, een strop die steeds strakker om mijn keel getrokken werd. Weg. Ik moest hier weg.

Het was pure, rationele angst die me deed opspringen. Mijn voeten vlogen met een gebonk door de zaal. De blikken van nieuwsgierigheid die ik ontving, gingen aan me voorbij. Ik zag slechts de deuren die me vrijheid beloofden. De rest was een waas. Een mengeling van kleuren en geluiden die zich naar het ritme van mijn hart voegde, dat steeds harder en zwaarder in mijn keel bonsde. Ik zag niet waar ik heen ging, wie ik passeerde, slechts de twee houten deuren die leidde naar de gang. Via de gang naar buiten. Je bent er bijna. Ik drong de woorden bij mezelf op, om op die manier mezelf te dwingen door te gaan. De ene voet voor de andere. Hoewel ik met een noodgang de zaal door sprintte, leken de seconden uren te duren en de meters te veranderen in kilometers.

Op de plek waar mijn been de tafel met kracht had geraakt, was geen enkel greintje pijn te bekennen. Alsof ik niet bijna de tafel in tweeën had gebroken, maar er slechts met een veertje had langs gestreken. Wat was er mis met me? Wat gebeurde er? Mijn aderen stonden in brand. Er stroomde iets duisters door heen, wat mijn bloed met afschuw terug liet deinzen, of er juist naar toe liet trekken, ik wist het verschil niet meer. Pijn, maar toch zo heerlijk tegelijk. Een verslavend gevoel van kracht die me in een staat van vervoering bracht.

Nog een laatste zwevende stap en toen was ik bij de deur, mijn handen uitgestrekt naar het hout met een wanhoop die niet langer te verbergen viel. De klap waarmee het hout de muur raakte, zodra ik hem openzwaaide,  ging aan me voorbij. Ik moest naar buiten. Ik had net zo goed dronken kunnen zijn, zo bedwelmd voelde ik me. Ik zag niet meer waar ik heen ging, door de schaduwen die in de randen van mijn blikveld kronkelden en hun klauwen steeds verder in me groeven.

Het monster in mijn binnenste klauwde zich naar buiten. Steeds verder en verder steeg het naar boven, het drukte mijn borstkast bijna uit elkaar met de enorme hoeveelheid van kracht die zich daar opbouwde.

Links. Rechts. De deur door. En toen. Buitenlucht. De zon verdween achter de wolken, en een bedompte sfeer trok over de atmosfeer. Vogels vielen stil, hun vrolijke getsjilp werd vervangen door een doods stilte die je alleen vond op begraafplaatsen. Regen barste uit de lucht, gevolgd door een donder en een bliksem. De schicht sloeg meters van me vandaan in de grond, een enorme krater achterlatend. De haartjes in mijn nek stonden overeind en ik voelde de vonkjes op me neerspatten. Het deed me niks. Ik voelde geen pijn.

Ik ben onaantastbaar. Vreugdevol kakelde het monster. Moeder natuur zal buigen voor mij.

En toen barste ik uit en werd het monster bevrijd. 

Emperor of Death | DutchWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu