Hoofdstuk 14: Het godsgericht (deel 1)

44 7 0
                                    


Nassers bloed kookte bij het bij het zien van de kaffir die zijn tegenstander moest voorstellen. Een grote krijger, zonder enige pantser stapte het zand op. Zij ongelovige huid was roodbruin gebrand, slecht bedekt door met een lende doek om zijn middel en een Khimar om zijn gezicht. Kreten van verontwaardiging gingen door de tribune. Zonnestralen fonkelde op een gouden wapen op een verder zwarte schild. Nasser kneep zijn ogen samen tegen de weerkaatsing. Een opengeslagen boek dat brandend in woeste vlammen, tussen de plooi van de pagina's verkoolde een opgerolde cobra. Nasser voelde de laatste kleur uit zijn gezicht trekken.

"Ongelovige hond!" schreeuwde hij. Er bestond geen grotere laster dan het verbranden van de Qutable. En deze... Deze goddeloze hond had er zijn blazoen van gemaakt. Nasser zou dat blazoen in bloed besmeren. Dat zwoor hij. Voor Jalwah, voor de Khan en voor zijn eigen eer.

"Die hond gaat eraan!"

Nasser moest hem afmaken, zo pijnlijk en zo spectaculair mogelijk voor het publiek van Hassans' Keep. Dat was hij zijn Khan verplicht, meer nog dat was hij zichzelf verplicht. Niemand, maar dan ook niemand kwam weg meg deze beledeging. Die hond stond daar gewoon, onbewogen door het geloei van de tribunes.hij hoorde te trillen van angst. Nasser, vingers jeukte om zijn zwaard te trekken. Hij wist niet wat hem woester maakte, de krijgers goddeloze wapen of het feit dat de windbuil haast naakt het strijdperk durfde betreden.

"Hoe durft die heiden? HOE DURFT DIE HEIDEN? Hij moest toch weten wie hij was? Nasser, Al Sharif gevierd kampioen van Hassans' Keep. Had hij een doodswens of zo? Ik zal hem om genaden laten smeken en hem overlaten aan de iudicares on der de arena! Wie was hij?"

Niemand bij zijn volle verstand zou het wagen om ongeharnast tegen hem in het strijdperk te treden, niet wanneer hij zelf van kop tot teen streed in het beste Doshfaatse lamellar dat een kampioenenbeurs kon kopen.

Nasser haalde diep adem. Alles om zich heen verdween achter zijn oogleden. Enkel het ritmisch gebons van zijn hart en zijn eigen ademhaling was van van tel. Hij zwaardarm bewoog in een trance, het lederige geluid van zijn kilij die los kwam uit zijn schede, klonk als muziek in zijn oren.

Hij hield zijn ogen gesloten en knielde richting de zon om zijn zwaard te zegenen.

"Jalwah gordeb, Jalwah Kursh," prevelde hij.

Met zijn zwaard voor zich in het zand boog hij voorover. Driemaal raakte zijn hoofd de aarde. Driemaal, als voorgeschreven door de Qutable.

"Jalwah, geef mij kracht, geef mij moed en geef mij Uw adem. Geef mij het vuur om Uw wil te doen, geef mijn vingers kracht dit zwaard te houden en mijn armen de macht te strijden." Lireved Neve 18:14, de strijdvers van elke Doshfaatse krijger.

Zijn lange maliën brandden in het zonlicht, de dunne slierten van dampende olie om het pantser soepel te houden glipten omhoog rondom zijn borst. Nasser richtte zich op. De bitterzuren geur van zweet en olie vulde zijn neus.

Hij opende zijn ogen.

"Moge Jalwah mijn tegenstander genadig zijn," prevelde hij ten laatste.

De nederigheid van de gelovige Doshfaat maakte plaats voor de trots van een mamluk.

"Ik zal het niet zeker niet zijn."

Mamlukken waren elitekrijges. Priesters en fanatieke zeloten mochten schimpen zoveel ze wilde, zijn trots was geen hoogmoed, noch was Nasser arrogant in zijn kunnen. Zijn trots was verdiend. Mamlukken waren ijzeren torens van de Khan, de Stad en het Ware Geloof. Op hun schouders rustte de gouden Shikhaat van Hassans Keep. Hun lichaam was de vuist van de Khan, hun zwaard de tanden van de Slang zo sterk als een draak.

De Troon der Helden (Gepubliceerd)Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu