Hoofdstuk 1

70 9 6
                                    

Solène

Mensen negeren me. Het is alsof ik bijna niet besta in hun ogen. Ze doen het niet expres volgens mij. Ze doen het gewoon zonder dat ze het doorhebben.

Dit was niet altijd het geval. Ik herinner me nog hoe het was om een normaal mens te zijn, om niet te worden genegeerd door iedereen in mijn omgeving. De herinnering is wazig. Er ligt een waas van warmte over die me tegelijkertijd op de been houdt en me aan de andere kant verstikt. Mijn moeder die me een aait op het hoofd, die me woorden toefluistert, die niet vergeet dat ze me eten en liefde moet geven, dat ze voor haar eigen kind moet zorgen. De herinnering is als een steek in het hart, een steek die ik nodig heb om niet gek te worden. Misschien ben ik al gek. Misschien ben ik altijd al gek geweest en is het juist de herinnering die me kwelt in plaats van helpt.

Het begon denk ik van zodra ik naar de kleuterschool werd gestuurd. Rond die leeftijd. Toen ik al kon stappen en de basis van de taal onder de knie had. Het was als een harde klap in het gezicht. Ik begreep niet wat ik verkeerd had gedaan. Het veranderde van het ene moment op het andere. Mijn moeder begon me minder aandacht te geven, minder te troosten. Ze raakte me niet meer aan. Als ik viel en mijn knie bloedde liet ze me op de grond. Ze gooide me een plakker toe en zei dat het niet zo erg was met haar bezorgde stem. Ik wilde dat ze me oppakte, me troostte, een kus op de pijne plek gaf zodat de pijn zou minderen. Ze deed het niet. Ik probeerde op verschillende momenten naar haar toe te gaan, me aan haar been vast te klampen, maar ze stapte telkens op zij. Toen ik haar vroeg wat ik verkeerd deed keek ze me verbaasd aan. 'Je doet niets verkeerd, mijn klein zonnetje, helemaal niets. Wat heeft je dat idee gegeven?' zei ze dan. Ze leek even verbijsterd door mijn gedrag als ik door dat van haar.

De kleuterschool was onaangenaam. De andere kinderen spraken wel tegen me, maar ook zij gaven me amper aandacht. Ze reageerden net zoals mijn moeder op mijn fysieke aanwezigheid. Onbewust leken ze zich van me te verwijderen, een afstand tussen ons te creëren. Als ik vroeg of ik mee mocht spelen, antwoorden ze meestal positief. Het was echter snel in het spel dat ik doorhad dat ik werd afgezonderd, dat ik was vergeten. Zelf de juf leek verbijsterd wanneer ik naar haar toe kwam, alsof ze plots een extra kind in haar zorg had gekregen waar niemand haar over had verteld. De wereld was eenzaam. Ik voelde me zo alleen. Genegeerd door iedereen. Het kwam zelfs niet in me op dat het nog erger zou kunnen worden. Zo ver in de toekomst kon ik niet denken.

In een tergend traag tempo begon iedereen nog minder met me te spreken, nog minder aandacht aan me te geven. Zowel mijn moeder, mijn leeftijdsgenootjes en heel de wereld leken me niet te horen tenzij ik echt begon te schreeuwen. En zelfs dan gaven ze me een verwarde blik en kon ik hun aandacht voor slechts een minuutje houden. Mama sprak niet meer tegen me. Ze gaf me eten en dat was het. Op school kon ik zonder probleem het lokaal uitlopen zonder dat iemand het merkte. Dat deed ik niet vaak. De momenten dat de juf ons aan het werk zette waren de enige momenten dat ik het gevoel had iets te doen. Ik verlangde ernaar om te lezen. Ik wilde weten wat de vreemde tekens te zeggen hadden en wist dat de tekeningen die bij de tekens hoorde me ten minste niet negeerde. Het lezen moest echter wachten tot de lagere school, want hoezeer ik de kleuterjuf ook smeekte en naar haar riep - op een bepaald punt gooide ik zelfs speelgoed naar haar – ze negeerde me.

Ik was blij toen ik naar de lagere school ging. Blij omdat de tekens in boeken me eindelijk uitgelegd zouden worden en blij dat ik nieuwe mensen zou ontmoeten die me misschien wel aandacht zouden geven. De tekens werden me uitgelegd, klassikaal, de juf kwam nooit naar me toe om me te helpen of me een preek te geven zoals ze deed bij anderen die een onleesbaar en totaal verkeerd teken hadden geschreven. De hoop op aandacht had ik meteen opgegeven toen ik merkte dat mijn klasgenootjes dezelfde attitude hadden als die van de kleuterschool. Ik verdiepte me in het schrijven en lezen, al ging dat veel te langzaam naar mijn smaak, zeker aangezien mijn moeder er niet aan dacht om boeken te kopen die bedoeld waren voor mijn leeftijd. Ik verdiepte me in mijn eigen gedachten en probeerde er een leuke plek van te maken. Een plek net zoals die in de weinige boeken die ik las. Ik was een prinses vervloekt door een gemene heks. De vloek zorgde ervoor dat niemand naar me keek. Ik verzon dat ik als prinses toch een iemand had die werd onttrokken aan de effecten van de vloek. Dat was de prins. Ik beeldde me in dat de prins met me praatte. Dat we op weg gingen naar de heks om de vloek te verbreken. Onderweg waren er echter veel obstakels. Er waren ravijnen, draken die vuurspuwden, mens-etende planten, valkuilen enzovoort. De draken en planten merkten mijn aanwezigheid echter niet op. Ze storten zich op de prins die ik kon redden omdat ze zo stom genoeg waren om mij te negeren. Ik maakte de vloek tot mijn voordeel. Iets wat ik in het echte leven ook begon te doen. Nog de leraren, nog mijn moeder merkte het wanneer ik wegglipte. Met de klas waren we al eens naar de bibliotheek gegaan. Ik had de weg onthouden en ging er naartoe zo vaak ik kon. Ik wist niet dat je een speciale kaart nodig had om boeken te huren. Toen ik met mijn gekozen boeken de deur uitging luidde het alarm. Ik was geschrokken. Grote mensen kwamen op het geluid af en keken me even aan en besloten dan dat ik de moeite niet waard was. Snel liep ik weg, snel las ik de boeken uit en snel bracht ik ze terug om de hele stunt opnieuw te herhalen met andere boeken in mijn handen.

In de zomer nadat ik het eerste leerjaar had afgerond begon mijn moeder me totaal te negeren, te vergeten. Ik moest voor mijn eigen eten beginnen zorgen, want na twee dagen werd het me duidelijk dat hoezeer ik ook schreeuwde mama alleen aan haar eigen dacht. Ik leefde op snoep, koekjes en chips die mama had gekocht en die ik makkelijk kon pakken. Nog nooit had ik zo verlangd naar een deftige warme maaltijd. Vooraleer mama de restjes van haar maaltijd kon weggooien at ik ze op. Het was meestal niet veel, maar ik overleefde. Ik had nog steeds een dak onder mijn hoofd, eten in mijn maag en boeken om te lezen.

De eerste dag van het tweede leerjaar was de ergste dag in mijn hele leven. Er was geen bank voor mij in het klaslokaal. Mijn naam stond niet op de lijst van de juf. Zelfs toen ik schreeuwde gaven ze me niet het kleine beetje aandacht dat ik daarvoor nog wel had gekregen. Ik voelde me net een geest. Iemand uit een andere wereld die hier niet hoorde te zijn en geen impact had op de wereld rond haar heen. Toen werd ik pas echt boos. Al de pijn, al het verdriet en al de woede kwam in me naar boven. 

Ik wilde geen geest zijn.

Ik was geen geest.

Ik was een mens.

Een mens in een lichaam. Ik gooide papieren in het rond, stampte met mijn voeten en schreeuwde mijn longen uit het lijf. Warme zware tranen schoten uit mijn ogen, mijn hoofd bonkte pijnlijk. Ik trachtte zelf een tafel omver te duwen, helaas was het beste dat ik kon doen die een paar centimeter verschuiven. Mijn leeftijdsgenoten verschoten, net zoals de juf. In plaats van naar mij keken ze echter naar het meisje waar ik het dichts bij stond. Ze kreeg een gigantische preek, alsof zij al die chaos had geschopt.

Ik strompelde het klaslokaal uit richting de Wc's. De Wc's stonken naar plas, maar het kon me niet schelen. Ik bleef daar huilen in een kotje tot ik de geur niet meer rook, tot de rest van de dag voorbij was gegaan. Niemand die in de speeltijden op het kotje klopte om te vragen wie daar snikte, niemand klopte zelfs op het kotje om te vragen of het bezet was. Het leek alsof ze wisten dat ik daarin was en instinctief aanvoelden dat het kotje en de persoon daarin bedoeld waren om genegeerd te worden.

Dat was de dag waarop ik werkelijk alle aandacht had verloren.

Het meisje waar niemand naar kijktWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu