Hoofdstuk 32

81 9 1
                                    

Ik moest even in slaap zijn gevallen want we rijden. Brut word ik heen en weer geslingerd. Als ze weer eens door een bocht vlammen als gekken, die hun leven moe zijn. Die onsterfelijk zijn, maar dat ben ik niet. Wil ik naar ze schreeuwen, maar er komt geen geluid over mijn lippen. Geen enkel woord. Weer kreun ik als ik tegen de wand van de laadbak word geslingerd. Mijn hoofd bonkt en dan heb ik het nog niet gehad over mijn gewonde schouder.  Dat eindelijk is gestopt met bloeien, maar het irritant pijnlijk geklop blijf aanhouden. Heel de tijd lang. Zonder een keer te stoppen. Het werkt op mijn zenuwen.

Door de pijn dat door me heen snelt word ik afgeleid van het verdriet dat door me heen snelt. Dat me kwelt. Dat me verscheurt tot in de kern van mijn ziel. Mijn ziel dat verlangt naar mijn vrienden. Naar Jace. Weer beginnen er tranen over mijn wangen te rollen. Alleen nog maar als ik aan hem denk barsten de traan sluizen open. 

Mijn hart voel ik vanbinnen steeds meer breken. Als gebroken glas dat naar iets verlangt, maar het niet krijgt. Niet ziet. Zo voel ik me ook. Ik voel me leeg. Hol vanbinnen. Geen enkel warmte dat me kan verwarmen. Ik voel alleen maar kou. Kou dat me wanhopig maakt. Dat me het gevoel geeft dat ik moet opgeven. Dat ik me moet overgeven aan mijn vijand. Aan de vijand die alles heeft verwoest. Dat mijn leven kapot heeft gemaakt. Het van me heeft afgepakt. 

Woedend bal ik mijn vuisten en slaag ermee tegen de wand. Steeds harder en harder. Totdat ze beginnen te tintelen en te branden. Het voelde goed. Een gevoel van vastberadenheid vloeit ineens door me heen. Waar het gevoel vandaan kwam weet ik niet, maar het voelde geweldig. 

Het gevoel zorgde ervoor dat ik het holle gevoel in me wat minder word. Misschien leven ze nog wel. Ik heb hun lichamen niet kunnen zien, dus misschien leven ze wel. Dat hoopvol gevoel doet me glimlachen.

Nu pas dringt het tot me door dat we zijn gestopt. Gespannen kijk ik naar de deur van de laadbak, die piepend open gaat. Twee paar kille zwarte ogen kijken me aan. Woedend kijk ik terug...en ineens krijg ik een stom zinnig plan. Het flitste ineens in mijn hoofd.

Woedend brullend loop ik op de vampier af. Ik grabbel naar mijn katana dat nog steeds op mijn rug hangt. De vampiers waren zo zeker van hun eigen dat ze dachten dat ik niks kon met dat zwaard, maar dat hebben ze dan wel verkeerd gedacht. 

Met een sierlijke zwaai trek ik het zwaard uit zijn schede. Het vertrouwd metalig geluid weerklinkt. De haartjes op mijn armen gaan rechtovereind staan van genot. Met een snelle dodelijke zwaai laat ik mijn zwaard op zijn nek suizen. De vampier kijkt me geschrokken aan. Zijn ogen sperren zich wagen wijd open van angst, toen hij zag wat ik deed. Een moment later vliegt zijn hoofd met een sierlijke boog van zijn romp. 

Ik spring uit de laadbak met de katana dreigend in mijn hand. Het vertrouwd gewicht van het zwaard zorgt ervoor dat ik nog meer zelfvertrouwen krijg. Gespannen kijk ik om me heen. Klaar voor onverwachte aanvallen, maar ik zie niemand. Hoor niemand.

Dit is te gemakkelijk. Het kan toch niet dat ze maar één vampier op me af gaan sturen. Dat zou James toch niet doen. Zeker nu niet dat ik zo belangrijk voor hem ben. Voor zijn verschrikkelijke soort. Maar hoe hard ik ook het gebied afspeur. Ik zie geen enkele levende ziel. Ook al zijn ze niet levend, maar ook niet dood. Het leven kan soms echt verwarrend zijn. 

Op mijn hoeden zet ik een stap richting een bos dat aan mijn rechterkant ligt. Nog steeds komt er niemand en dat maakt me roekeloos. Ik laat al mijn voorzichtigheid varen en hol naar het bos. Mijn armen zwaaien als gekken langs mijn lichaam. Mijn ademhaling gaat gejaagd. Mijn hart hamert als een gek tegen mijn ribbenkast. 

Na wat een eeuwigheid lijkt bereik ik eindelijk het bos, maar ik stop niet met rennen. Niet nu. Ik spring over boomwortels die uit de grond steken, maar waar ik meer over struikel dan spring. Nu dat het al donker is in het bos. Ik zie bijna geen hand voor mijn ogen. Ik lijk wel opgeslokt door het duister. Weg van de wereld. Weg van alles. Alleen maar duisternis, maar ik ren verder. Verder van de vampiers die me hebben gevangen genomen.

De takken van bomen halen mijn gezicht open. Geraken verwart in mijn haar.  Ik heb het gevoel dat de bomen me willen vastgrijpen. Dat ze me mee willen verzwolgen met het bos. Het bos dat bevangen is met duister. 

Angst begint door me heen te gieren. Waar is het einde van het bos? Maar er komt geen eind aan. Hoelang ik ook ren. Ik zie alleen maar bomen. Kilometers lang. 

Opeens voel ik geen grond onder mijn voeten. Alleen maar leegte. Mijn benen trappelen wanhopig in het ondiepe leegte. Gillend van angst probeer ik iets vast te pakken, maar ik vind nergens vasthoud. Takken en gras komen telkens weer los als ik ze vastgrijp. Steeds sneller en sneller glij ik naar beneden. De duistere diepte in. Alsof ik naar de onderwereld word gezogen.

Mijn geschreeuw galmt angstaanjagend luid door het muis stille bos, maar niemand die het kan horen. Alleen de dieren die hier wonen.

Na nog een wanhopige poging om iets vast te grijpen lukt het me om een dikke brede tak vast te grijpen. Eindelijk stop ik met glijden. Vermoeid trek ik me op aan de tak. Hopend dat hij me kan houden en niet gaat breken onder mijn gewicht.

Een tijdje hoor ik alleen maar mijn eigen versnelde ademhaling en mijn hart dat precies in mijn oren bonkt. Voor de rest hoor ik niks. Alles is hier doodstil. 

'Echt een geweldig plan, Rachel,' zei ik hijgend tegen mijn eigen. 'Echt geweldig.'

Vermoeid leg ik mijn hoofd op mijn armen en voordat ik het goed en wel besef. Val ik in een diepe droomloze slaap.

New WorldWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu