Hoofdstuk 33

65 7 0
                                    

Ik werd gewekt door fluitende vogels, die vrolijk hun ochtend muziek kwetteren. Het gefluit zorgt er voor dat het duister van de nacht uit het bos verdwijnt. Word verdreven. Een vredig gevoel trekt door het bos. Maakt alles vredig en rustig. De melodie dat ze fluiten maakt me warm vanbinnen. Doet de wanhoop en de angst die ik een paar uur geleden nog heb gevoeld verdwijnen. Als dauw voor de zon. Een gevoel van rust en zelfvertrouwen begint door me heen te stromen. Maakt me klaar wakker en alert.

Knipperend met mijn ogen tegen het felle zonlicht dat door de boomtoppen dringt. Doe ik mijn ogen langzaam open. Een paar tellen weet ik totaal niet waar ik me bevind. Gedesoriënteerd kijk ik om me heen. Overal zie ik bomen. Alleen maar bomen, die hoog tot aan de hemel rijken. Dan pas heb ik door dat ik op een dikke brede tak lig. Dat boven een diepe ravijn hangt. 

Angstig kijk ik naar boven. Een meter of drie zie ik de richel waar ik naar beneden ben gestort. De rand ziet er maar breekbaar uit. Alsof het elke moment kan instorten en naar beneden kan denderen. Recht de ravijn in. 

In paniek begin ik sneller naar adem te happen. Hoe geraak ik in hemelsnaam terug naar boven? Als ik naar boven klim en ene misstap doe val ik mijn dood te gemoed. Voor me zie ik al hoe ik wanhopig zwaaiend met mijn armen de dieperik in val. Word verzwolgen door de duisternis en dan met een harde klap aan mijn einde kom. Ik slikte angstig. Krampachtig schud ik dat beeld van me af. Zo mag ik niet denken. Zeker niet nu!

Ik moet dit doen. Voor mijn vrienden die sowieso leven. Dat moet gewoon. En aan de andere kant heb ik ook niet veel keuze. Als ik hier blijf hangen vinden de vampiers me en dan word ik weer gevangen genomen. Worden er misschien experimenten op me uit geoefend. Omdat ze willen weten wat er door mijn bloed suist. Wat me belangrijk voor hen maakt. De persoon die hen nog sterker kan maken. Onoverwinnelijk. 

Dat wilde ik absoluut niet. Dan val ik nog liever de ravijn in. Dan dat ze me open snijden en van alle experimenten met me gaan uithalen. Door die gedachten begin ik vastberaden aan de klim.

Centimeter per centimeter klim ik heel langzaam naar boven. Ik voel me net een lompe dikke vette zwarte spin dat langs een wand naar boven klauter. Ik ril inwendig. Onder mijn voeten voel ik telkens hoe er aarde naar beneden schuift. Steentjes vallen kletterend naar beneden.

Eén keer dreigde ik naar beneden te vallen. Toen er ineens een stuk aarde onder mijn hand los komt. Ik schuif een paar centimeters terug naar beneden. Voordat mijn handen terug ergens vasthoud kunnen vinden. Even blijf ik doodstil hangen om mijn gejaagde hart terug onder controle te krijgen. Nadat ik na een paar tellen terug bij positieve ben gekomen. Hervat ik mijn moeizame klimtocht.

Wat wel een eeuwigheid duurde bereik ik eindelijk de rand van de ravijn. De richel pak ik dankbaar vast. Voorzichtig en vermoeid trek ik me moeizaam op. Mijn armspieren trillen als gek van uitputting. Uitgeput blijf ik naar adem happend aan de rand van de ravijn op mijn rug liggen. Starend kijk ik naar de boomtoppen. Waaruit verschillende vogels uit vliegen. Hun uitbundig gekwetter vrolijkte me al direct terug op.

Met de energie dat ik nog in me heb. Krabbel ik moeizaam overeind. Toen ik recht sta trillen mijn benen als gek, maar ik besteed er geen aandacht aan. Ik moet hier weg. Voordat James en de rest van de vampieren mij vinden. De gedachten aan hen doet me trillen van angst.

Was ik nu maar bij mijn vrienden. Bij Jace. Bij hen voel ik me veilig en zelfzeker. Durf ik meer dan als ik alleen ben. Nu voel ik me zo eenzaam en hulpeloos. Alsof ik een nutteloos wezen ben dat hier totaal niet thuis hoort.

De gedachten uit me banend grijp ik mijn katana beet. Een gevoel van zelfvertrouwen glijd terug over me heen. Zo lang dat ik dit wapen heb voel ik me verbonden met Jace en de rest.

Met die gedachten begin ik aan mijn moeizame tocht door het bos. 

Uren gaan voorbij en ik zie niks anders dan bomen. Alleen maar bomen. Waarvan de takken zich met elkaar verstrengelen. In een warme omhelzing.  Alsof ze elkaar al jaren kennen. Wat eigenlijk ook is. Het bos lijkt wel immens. Net als een oerwoud waar geen eind aan komt. 

Wat uren zijn word een dag. Wat een dag was worden dagen en nachten. Ik ben het besef van tijd kwijt. Verloren in de tijd dwaal ik verder door het bos. Eenzaam en alleen. 

Een knagend gevoel aan mijn binnenste vertelt me al dagen dat ik honger heb, maar ik kan de honger die elke dag erger word enkel stillen met bosvruchten die ik in het bos hier en daar kan vinden. De honger maakt me gek. Maakt me wanhopiger dan voordien, maar toch wil ik niet opgeven. Hoe hard mijn lichaam ook protesteert. Ik geef niet op. Voor Jace en de rest. Omdat zij mij nodig hebben. Omdat ik ze nodig heb.

Moeizaam moet ik elke voet voor de ene slepen. Telkens opnieuw en elke keer word die beweging zwaarder en zwaarder. Grote rode blaren pikken en branden op mijn voeten, die al helemaal open liggen. Koppig knijp ik mijn kaken op elkaar en negeer het irritant, pijnlijk gevoel.

Aan de boomtoppen kan ik zien dat het langzaam weer nacht word. Ik zucht. Weer een dag voorbij en nog steeds zit ik in dit immens bos. Waar geen eind aan lijkt te komen. Als ik hier niet direct uit ben. Sterf ik hier. Sterf ik van de honger dat met de minuut groter en pijnlijker word. Mijn maag knijpt zich al pijnlijk samen.  Ik kijk naar de grond. Het gras dat er helder groen uitziet lijkt er uit nodigend uit. Het ziet er zacht en heerlijk uit. Wat nou als ik er even op gaat liggen? Mijn vermoeidheid dwingt me al op mijn knieën en voordat ik het goed en wel besef voel ik het zachte gras tegen mijn kaak kriebelen. Een zucht ontsnapt uit mijn mond. 

Ik dommelde bijna weg, maar een dwingende stem in mijn binnenste vermijd dat. Als ik nu zou blijven liggen. Zou ik nooit meer opstaan en voor eeuwig hier blijven liggen. in het hemels groene gras. Met heel veel moeite krabbel ik mezelf terug overeind en begin terug aan mijn moeizame tocht.

Ergens midden in de nacht zie ik iets dat mijn hart doet opspringen van vreugde. Ergens in de verte zie ik lichtjes. Lichtjes die afkomstig zijn van huizen. Huizen waar misschien nog mensen in wonen. 

Eindelijk. Eindelijk na een paar loodzware nachten en dagen heb ik de rand van het bos bereikt. Eindelijk stopte het immens woud.  Ik kan het wel uitschreeuwen van puur geluk en opluchting. De bewoonde wereld lacht me toe. Alsof het me wil omhelzen als een oude vriendin dat na een lange reis eindelijk terug is en zo voelde het ook.

De hoop om Jace en de rest te vinden welt terug in me op. Vastberaden pak ik mijn katana beet aan zijn gevest. Want ik weet hoe dichter ik bij de bewoonde wereld komt. Hoe gevaarlijker het word. Zeker voor een mens. Zeker voor mij. Omdat mijn bloed ineens zo speciaal en belangrijk is geworden voor hen. Voor de vijand die ik zo veracht. Zo haat. De vampiers.

Met de katana stevig in mijn hand stap ik zelfverzekerd naar het stadje. Hopend dat ik mijn vrienden ga vinden of iemand dat me mee wilt vergezellen op mijn zoektocht naar mijn vrienden.

'Ik kom er aan,' fluister ik naar de sterren die helder aan de nachtelijke hemel schijnen.

New WorldWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu