hoofdstuk 1

640 30 5
                                        

Het eerste wat Matthyas registreert, is de pijn. Het brandt hevig in zijn rug, in zijn nek, in zijn borst. Vingertoppen voelen als vlammen tegen een gesmolten grond, nagels graven in de warmte van de vochtige aarde. Is hij in een vuurput gevallen? Hij herinnert zich niet, of tenminste, zijn brein is te fel verlicht om te proberen zich te herinneren. Te fel. Het is alsof een bal van wit zijn schedel heeft overgenomen. Het doet pijn en dat is alles wat hij registreert voordat hij weer vervaagt.

Wanneer hij terugkomt, is de pijn er nog steeds, alleen minder als vuur en meer als elektriciteit nu. Het schiet door zijn ruggengraat en naar de basis van zijn hoofd, knettert achter zijn aszwarte visie, zoemt in zijn oren. Stemmen zijn robotachtig, elektronisch. Hij kan nauwelijks de woorden onderscheiden, hectische lettergrepen die tegen elkaar botsen als deeltjes die een lading doorgeven.

"— moet een ambulance bellen! Hij is -"

"Ik doe het! Ademt hij -"

"Oh mijn God. Fack! Alsjeblieft, laat hem niet -"

Dood. Hij is er vrij zeker van dat hij dood is. Hij weet niet hoe hij zich daarover moet voelen, maar hij krijgt toch niet echt de kans om veel te voelen voordat de stemmen vervagen in een stroom, een diep gezoem dat hem meesleept in een duizelingwekkende slaap.

Hij is duizelig. Hij voelt zich even zwevend, alsof hij op water ligt. Was hij zojuist geëlektrocuteerd? Hij kan het niet zeker weten, maar als hij nu in water is, dan zou hij nat moeten zijn, maar hij voelt zich niet nat. Alleen duizelig. Duizelig, duizelig, duizelig.

Hij wiegt naar links en naar rechts, niet dat hij ze op dit moment van elkaar kan onderscheiden. Er is een kleine schok en zijn lichaam voelt alsof het ineens in de vlammen is gegooid, gesmolten lava omhult zijn ledematen en zijn borst, het gezoem in zijn hoofd wordt hoog totdat de duisternis opnieuw die witte lichtbal wordt. Het is als statische ruis wanneer het vervaagt. Hij denkt aan de radio die opa altijd luisterde, degene die altijd een beetje uit de toon was. Hij vergeet de gedachte even snel als hij komt. Het glijdt van hem af alsof het van water is gemaakt.

Hij wiegt weer. Er is een strakheid om zijn nek, en iets helders brandt in zijn linkeroog en dan in zijn rechteroog. Een stem roept, maar het is meer een gefluister. Als een spookachtig geluid, weggedreven door een niet-bestaande bries.

Hij is duizelig. Duizelig, duizelig, duizelig. Als drijfhout in een stroming, laat hij zichzelf meeslepen.

Hij komt weer naar de oppervlakte met een snik, alleen kan hij niet zeker weten of hij echt snikt of niet omdat hij zich niet helemaal daar voelt. Hij is hier en daar en tegelijk weg, een wezen zonder lichaam, zonder ankers, gewoon alle zwaartekracht trotserend en vredig afdrijvend.

Hij weet niet wat hij voelt, totdat de pijn terugkomt. Het is deze keer niet heet. Het is diep en ondraaglijk en het is overal, en hij wil smeken dat het stopt maar hij weet niet hoe dus probeert hij opnieuw weg te gaan, terug onder het oppervlak te glijden, te verdrinken, iets, iets, het kan hem niet schelen, hij moet weg voordat het hem doodt, voordat het hem helemaal inslikt in de diepe donkere sloot.

Geluid komt terug samen met de pijn en het is gedempt en oorverdovend tegelijk. Hij hoort gefluister en luide kreten die ver weg maar dichtbij klinken, en het is allemaal zo tegenstrijdig, een kakofonie van tegenstellingen waar hij geen chocola van kan maken.

Zijn geest schreeuwt van de pijn totdat alles één grote knoop van pijn en witte ruis wordt waarin hij wegzinkt. Hij bidt dat het hem levend opeet en hem nooit meer laat gaan.

De gebeden blijven onbeantwoord. Dan raakt hij in de war omdat hij niet eens meer weet waarvoor hij bad. Zijn geest is traag en zo is alles om hem heen. Alles voelt dof en zweverig en hemels.

op eigen benenWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu