Het was al licht en hij was nog altijd nergens te bekennen. Misschien had hij me echt achter gelaten en had hij daarom zijn excuses aangeboden. En hoewel dat veel logischer leek dan dat hij me zou beschermen en me mee zou nemen, kon ik het toch niet geloven.
Ja, hij was een demon. Ja, hij was slecht, gevaarlijk en waarschijnlijk enorm bloeddorstig. En ja ik gaf toe dat hij me soms angst aanjoeg. Maar hij bleef wel degene die me meerdere malen gered had. En ik wist niet waarom of wat voor reden hij daar voor had, maar ik geloofde niet dat hij me nu in de steek zou laten. Niet na alles wat er gebeurd was. Dus bleef ik op mijn plek en wachtte. Ik wachtte tot de zon opkwam en zelfs toen hij weer onderging. Er was nog altijd geen teken van hem te bekennen. Mijn hoop was als een vlam die steeds sneller leek uit te doven en ik wist niet hoelang ik het hier nog uit kon houden. Mijn voorraad was op, mijn waterfles leeg.
'Waar blijf je toch...' mompelde ik meer tegen mezelf dan iemand in het bijzonder. Ik verwachtte geen antwoord, maar misschien vond ik iets, een teken, een spoor, wat dan ook.
Ik kon mezelf wel wurgen omdat ik in hem geloofde en dat ik dat zelfs nu nog deed. Het was zo dom, zo naïef. Maar wat moest ik anders? Zonder zijn bescherming was de kans nog groter dat ik het niet lang zou overleven. Ik had hem nodig. Bij iedere tak die kraakte onder mijn voet kromp ik ineen en stuurde een schietgebedje naar alle Goden die in me opkwamen. Zo stil mogelijk sloop ik door het bos, negeerde de rinkelende alarmbelletjes, de stem die schreeuwde dat ik moest maken dat ik wegkwam, negeerde de schaduwen die hier leken te leven en de duisternis die zo intens was dat ik hem kon voelen.
Hij was hier.
Ik zag hem zien zitten te midden van een chaos. Aan zijn voeten lagen de lichamen van zijn broeders, hun vleugels nog perfect intact en hun ogen wijd opengesperd. Alsof ze niet konden geloven dat dit ze werd aangedaan. In één van zijn handen had hij een glinsterend zwaard waar het bloed nog vanaf droop. 'Rafe...' fluisterde ik amper hoorbaar. Hij keek niet naar me op, zijn blik bleef gericht op de dode demonen.
'Ik kon niet anders, ze achtervolgden ons.' Zijn gezicht was vertrokken van pijn en ik wist hoe hij zich voelde. Als een verrader.
Voorzichtig liep ik op hem af, toen ik mijn armen om hem heen sloeg, liet hij het zwaard los. Het viel met een harde bons op de grond en hij ontspande alsof daarmee een zware last van zijn schouders was gevallen. 'Het spijt me', mompelde hij terwijl hij nu ook zijn armen om mij heen sloeg. Ik sloot mijn ogen, zo kon ik wel een eeuwigheid blijven staan. 'Ik had je niet mogen achterlaten', vervolgde hij.
Ik legde mijn hoofd tegen zijn borst, 'het spijt mij ook.'
'Waarvoor?' Hij klonk verbaasd, niet begrijpend.
Toen ik geen antwoord gaf, drukte hij me een beetje van zich af zodat hij me aan kon kijken.
'Je hoeft je excuses niet aan te bieden voor je angst Amoris. Terecht dat je bang bent, dat zou je ook horen te zijn. Je zou nu doodsangsten moeten uitstaan in plaats van in mijn armen te liggen.' Hij lachte en schudde zijn hoofd, 'je bent gek weet je dat?' Hij had gelijk, natuurlijk had hij gelijk. Maar hoe erg het feit dat hij een demon was me ook verafschuwde, hem zou ik nooit kunnen haten. Want hij zou altijd mijn duistere engel in de nacht blijven. Degene die me gered en beschermd had toen ik dat het hardst nodig had.Zou er in ieders hart net zoveel licht als duisternis zitten? Of zou het één het andere overheersen? Ik weet het niet, maar zelf geloof ik dat je een keuze hebt. Zoals je altijd een keuze hebt. Er bestaat geen puur kwaad, zoals er ook niet iets bestaat dat volledig goed is. Er is enkel dat wat we zelf kiezen te zijn. Daarom geloof ik niet dat demonen allemaal slecht zijn, of dat ze niet meer te redden vallen. Iedereen kan veranderen, besluiten een ander pad te kiezen en het licht in te stappen. Iedereen kan verlost worden van zware ketens, van het verleden en het lot. Ik staarde voor me uit, staarde naar het schilderij dat aan de muur hing.
'Ik ben bang dat je me gaat haten, wanneer je erachter komt wie ik werkelijk ben.'
Dat was wat hij tegen me gezegd had, iets dat ik natuurlijk ontkend had.
Ik had geantwoord dat het onmogelijk was. Dat ik hem niet kon haten. Hij had immers meerdere keren mijn leven gered, hij was niet slecht.
Dat dacht ik tenminste...
Maar nu wist ik het niet meer, de waarheid had me aan het twijfelen gebracht.
Hij had me naar deze plek gebracht, deze stad. Zijn stad met zijn kasteel.
'Wat is dit?' Had ik hem gevraagd toen we via ondergrondse tunnels de stad waren doorkruist en uiteindelijk binnen de kasteelmuren waren gekomen. 'Hier woon ik Amoris...' Natuurlijk had ik hem niet geloofd. Want hoe kon ik hem geloven?
Seconden lang had ik bewegingloos voor me uit zitten staren, kijkend naar het enorme paleis. Naar de gouden poort, de schitterende tuinen en de fontein die ik in de verte zag. Zoveel pracht en praal in een wereld vol verschrikking en verwoesting. Mijn eerste reactie? Schreeuwen, gillen, huilen, krijsen. Ik sloeg hem, keer op keer, walgde van hem, verachtte hem.
Zijn naam? Rafe Caius Azazuëll. Maar dat was nog niet alles, lang niet alles... Want Rafe was niet alleen een demon die in een mooi paleis woonde. Nee, hij was de Koning. Hun Koning.
En dat maakte het nog wel het aller ergste van allemaal. Want hij had mijn ouders kunnen redden, hij had zoveel onschuldige levens kunnen sparen. Hij had zoveel dingen gekund...
Maar had het allemaal niet gedaan. Hij stuurde zijn legioenen des doods de wereld in en liet iedereen afslachten, hij stak de wereld in brand. En nee, natuurlijk doodde hij niet iedereen met eigen hand. Maar hij gaf het bevel, hij was de leider, de oorzaak van alle ellende.
Hij was de Duivel zelf en ik koesterde gevoelens voor hem, dus wat maakte dat van mij?
'Praat tegen me...alsjeblieft.' Hij raakte mijn schouder aan, maar ik schoot weg. Keek naar de plek waar hij me had aangeraakt, alsof ik me gebrand had en hij een schroeiende plek achter had gelaten. 'Amoris, doe niet zo, toe.' Smekend keek hij me aan, ik keek weg. Mijn blik ging weer naar het schilderij, waar ik het op gevestigd hield. 'Waarom?' fluisterde ik, 'waarom Rafe?'
'Omdat ik van je hou.'
'Ik geloof je niet, niet meer', siste ik terwijl ik de tranen in mijn ogen weg probeerde te knipperen.
Op het schilderij waren ogen geschilderd, mijn ogen. Een gezicht, mijn gezicht.
Maar ik stond niet als enige op het schilderij, ook een engel. Hij had glinsterende parelwitte vleugels, die hij als een beschermend schild gebruikte tegen de duistere nacht. De engel had een bekend gezicht, Rafe's gezicht.
'Waarom dit schilderij?' Nu keek ik hem aan, maar hij weigerde mijn blik te kruisen.
'Ga slapen Amoris, je hebt rust nodig.' Hij stond op, twijfelde nog even en liep toen weg.
De deur viel achter hem dicht, ik was alleen in de slaapkamer. En daarmee ook alleen met mijn eigen gedachten, die me meevoerden en toonden wat ik ook al voelde. Vooral angst, een hele grote onverteerbare angst die vanbinnen aan me knaagde. Geen angst voor Rafe, integendeel.
Ik was bang voor mezelf.
JE LEEST
When Angels Fall (16+) HERSCHREVEN
Science FictionHij drukte zijn lichaam tegen het mijne, zette me klem tegen de muur. Zijn handen op mijn heupen, zijn hete adem voelbaar in mijn nek. 'Ik zal me niet kunnen inhouden mijn liefste...' 'Dat wil ik ook niet', kreunde ik toen hij zijn lippen op mijn h...