Hoofdstuk 17.1

1.5K 118 3
                                    

Ik kom hijgend tot stilstand en kijk verschrikt om me heen. Het bos is groener geworden. Zelfs de paden die zijn aangelegd zijn verdwenen. Je hebt slechts hoge bomen. Lange stengels gras. Het is grauwer. De takken van alle bomen weerhouden de zon om erdoorheen te schijnen. Geen bloemen. Geen voetafdrukken. Geen leven. Ik ben alleen. Het is net zo stil als de eerste seconden in de laboratorium waar ik mijn eerste test heb afgelegd. De test waarvoor ik ben gezakt. Hoe ben ik hier beland?

Moest je maar niet als een kip zonder kop van Noussair wegrennen, lacht mijn onderbewustzijn me uit. Ik ben haar zat. Haar kritiek op haarzelf houdt ook nooit op. Ik rol met mijn ogen alsof ze recht voor me staat.

'Hoe kom ik hier weg?' prevel ik hardop. Als je je omdraait en terug loopt, zul je Noussair gegarandeerd tegenkomen. Het beste is nu om door te lopen. Er moet ergens een einde aan het bos komen? Ik vertrouw op de woorden van mijn onderbewustzijn en loop verder het bos in. Het wordt steeds donkerder. Krapper.

Ik stop mijn ketting snel in de sporttas en begin wederom te rennen. Dadelijk gaat de zon onder en ben ik nog steeds aan het zoeken naar een uitgang. Het voelt alsof ik steeds op dezelfde plek terecht kom. Alsof ik rondjes ren. Alles lijkt op elkaar.

Het zachte gegrom wat ik hoor zorgt ervoor dat ik stokstijf stil sta. Ik kijk om me heen en zie slechts de struiken en bomen die ik voorheen ook heb gezien. Het zachte gegrom verandert in luid gebrul en dit keer trek ik een sprintje. Ik val en rol wel meters de diepte in. Als ik stil kom te liggen open ik vol ongeloof mijn ogen. Wat is er net gebeurt? Ik voel geen enkele pijn. Het voelt alsof ik van een zachte heuvel ben afgedaald. Maar dan rollend. Ik sta op en klop het zand van mijn kleren af. Gelukkig draag ik iets zwarts. Wanneer ik opkijk zie ik dat het inderdaad een heuvel was, bedekt met gras.

Ik draai me wankelend om. De val heeft me duizelig gemaakt. Als ik voor me uit staar zie ik wazig. Dubbel. Ik knipper een paar tellen met mijn ogen en wanneer ik ze weer open deins ik geschrokken achteruit. Ik loop tegen de heuvel aan en wordt gedwongen te stoppen.

'Jezus,' fluister ik. Het was niet zacht genoeg, want het meisje wat staat te huilen kijkt me met grote ogen aan. Ze schreeuwt iets in het Arabisch en de oudere vrouw naast haar probeert haar te kalmeren. Ze blikt verontschuldigend in mijn ogen.

Als ze weer voor zich uit staren neem ik de tijd om de foto op de grafsteen te bestuderen. De jongeman wiens brede glimlach spierwit is moet vast haar man zijn geweest. Of een vriend. Aan de vrij nieuwe grafsteen is op te merken dat hij niet zolang geleden is overleden. Aan haar gebroken gezicht is hetzelfde op te merken. Ik kijk haar vol medelijden aan en kom dichterbij. Of ze me begrijpt of niet, ik moet het zeggen.

'Het spijt me,' probeer ik rustig uit te spreken. Haar ogen staan dit keer wat menselijker dan voorheen. Ze glimlacht kort. Na haar glimlach volgt een kleine knikje. Ze verstond me. Ik loop tevreden van hun weg.

De verschillende graven staan dichtbij elkaar. Sommigen liggen bezaaid met verse bloemen. Anderen met dode takken, wortels en schimmel. Zonder mij af te vragen wat ik doe, loop ik verder de begraafplaats in. Precies in het midden van alle grafstenen staat er een gigantische, die onmiddellijk mijn aandacht opeist. De spierwitte grafsteen is enorm. Hij steekt boven alle anderen uit. Het valt me onmiddellijk op dat hij nieuw is. Ik kom dichterbij en kijk gefascineerd naar de gouden tinten. Ik raak ze aan en verstijf. Mijn ogen dwalen af naar de naam wat in sierlijke letters in het midden is gegraveerd.

"Amber-Lunah Amirmoesz."

'Katharina?' Ik verstijf en durf me niet om te draaien. Shit.


Eloise BelleWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu