13.4/Op~

18 3 9
                                    

13

Op

Aan niemand hoefde ze verantwoording af te leggen nu, en ze wandelde in alle rust naar de achteringang die naar de stallen leidde – voor de tweede keer vandaag, maar deze keer zou ze niet naar Valo gaan. Ze negeerde hem, werd haar direct in haar oren toegefluisterd, maar die stem probeerde ze... te negeren. O, ze werd gek van haar gedachten. Isadora liep stug door en sloeg een pad in van het bos, een pad speciaal bedoeld voor wandelaars.

Ze wandelde langs de inmiddels bíjna kale bomen, langs de bloemen die al uitgebloeid waren en langs het gras dat diens felle, gezonde kleur enigszins had verloren. Ze wandelde langs de kleuren van de herfst en de geur van de winter, wandelde in kou en in guurheid van de wind, en die waaide haar haren door en verkoelde haar neus en oren. Dat maakte haar niet uit, ze vond het gevoel wel fijn. Ze vóélde tenminste iets.

Maar dat gevoel mocht slechts vijf minuten duren. Slechts vijf minuten. En toen werd alles verpest.

Alles begon met de duizeligheid, die binnen een paar tellen aanzwol en ieder voorwerp in haar blikveld een totaal andere plek gaf, een totaal absúrde plek. Abrupt stopte Isadora met wandelen en kwam ze tot stilstand op het pad. Wachters waren momenteel niet in de buurt, die was ze al een tijdje voorbij en pas over een paar minuten kwam ze nieuwe mensen tegen, wat betekende dat ze hier helemaal alleen in het bos stond, en ze wist wat er komen zou...

De duizeligheid trok hoofdpijn naar zich toe en afgestompte pinnen van onzichtbare materie duwden zich door haar hoofd naar binnen, dat begon te bonzen en kloppen. Het ging sneller dan normaal, maar o zo heftig...

Nee. Nee, nee, nee, nee, nee. Dit mocht niet gebeuren. Nee, dit kon ze er niet bij hebben, dit kón niet nu!

Maar de duizeligheid en hoofdpijn lieten de bomen met een niet-bestaande windvlaag steeds en steeds en steeds door elkaar zwiepen, duwden het gras in grootse golven omhoog – andere soorten hallucinaties – waardoor Isadora het evenwicht verloor en kotsmisselijk werd van de desoriëntatie.

Dit ging zo snel, veel te snel, alles te snel. Dit moest ophouden – hoe deed ze dat? Ze kon niets, waar was onder, waar was boven en wie was er die haar nu zou zien, die haar zou kunnen helpen? Want dit kon ze niet zelf. Ze was machteloos. Alles te snel.

Natuurlijk stopten al die symptomen onmiddellijk toen de duisternis de wereld in sloop. Die kroop verder, krulde zich om de bomen, kreeg direct een vastere vorm toen Isadora een paar keer traag en moeizaam met haar prikkende ogen knipperde om het bos weer goed te kunnen zien – ook al wilde ze dat aan één kant helemaal niet, bang voor wat ze zou aantreffen.

Ja, datgene trof ze inderdaad aan toen ze weer wat beter kon zien. Ja, de duisternis nam inderdaad vastere vorm aan. In het bos ontvouwden enkele wezens – zonder gezicht, diepzwart, niet op benen, op voeten, staand – die onderhand bijna vertrouwd aanvoelde voor haar.

Daar waren ze weer, daar zag ze hen weer zweven. Dit was al de vierde keer dat ze hallucineerde, dat ze dingen zag die er niet waren, die er niet hoorden te zijn. Dit was al de vierde keer dat ze niet wist wat er met haar gebeurde, wat dit inhield, wat ze hiermee moest, wat de wezens in de naam van de Geesten van haar wilden.

Tranen van paniek sprongen in haar ogen, tintelingen van wanhoop kropen over haar voorhoofd, gingen naar beneden, over haar schouders, over haar ruggengraat. Ze sidderde.

Een gil, een gil van heel ver, schalde door het bos, er zat iets rauws in, als een vergeten echo, als een antwoord op een lang geleden vraag, als een... waarschuwing. Isadora's ogen schoten open en ze keek om zich heen om te zien of er zich nog iemand hier in het bos bevond. Wie was dat? Wat was er aan de hand? Stond ze hier niet alleen in?

Er was niemand. Dit was ook een hallucinatie. Ze hadden nu niet alleen haar zicht overgenomen, ook haar gehoor ging eraan. Ze zou gestoord worden. Ze zou overgenomen worden door alles wat niet bestond, wat niet hoorde te bestaan.

Maar die gil...

De wezens bevonden zich nog steeds op een tamelijk verre afstand van haar. Bij bomen zweefden ze, in stille afwachting, in afwachtende stilte. Uit zwartheid hadden ze nooit helemaal bestaan; enkele grijze slierten vulden hun vorm in samen met de zwartere, iets waar ze pas later, in haar nachtmerries, achter gekomen was. Op die manier was te zien hoe hun lichaam was opgebouwd; dat bestond uit wervelende slierten van... gas en een vaste stof, zo leek het. Hun gezichten lieten zich niet zien, bestonden niet. Maar ze hadden een mensenvorm, ze hadden een vorm die ieder ander mens ook had.

En dat was wat Isadora onder andere zo'n angst aanjaagde. De wezens hadden een mensenvorm, konden menselijk zijn. Ze wist dat ze geen verklede personen waren, maar... wat waren ze dan wel? Wat waren ze in de naam van de Goden en Godinnen Daarboven dan wel?

Isadora bleef staan. In het doodstille bos, in de angst, in de onwetendheid, in het gras, starend naar de hallucinaties, naar de angst haarzelf, rillend over haar gehele lichaam, huilend van de wanhoop, van het niet weten wat haar volgende stap zou worden, of die er nog wel zou zijn.

Minutenlang bleef ze daar staan. Ze werd gemarteld door het vreselijke gevoel dat de sfeer om haar heen haar gaf. Ze gaf haast over van alle spanning, maar de verstarring waarin haar lichaam zich bevond, hield dat tegen – ze stond genageld aan de grond te wachten op alles wat ze niet wist. Zachtjes tolde haar hoofd na, zachtjes huilde ze stille tranen, die in het ijskoude gras drupten dat zich om haar enkels wikkelde. De wind blies haar lokken door elkaar, blies nog meer rillingen langs haar rug, ze wilde gillen, gillen, maar de vlagen namen alles weg, de pijn maakte haar als verstijfd.

Toen schreeuwden de wezens. Geen glasheldere gil zoals ze die eerder had gehoord, maar een... een geluid dat ze niet kon plaatsen. Een soort krijs... al voldeed die beschrijving niet aan het verschrikkelijke geluid. Geen enkele beschrijving zou eraan kunnen voldoen.

Isadora gilde het uit van alles wat ze waarnam en zakte door haar knieën door de druk die zich ineens uitoefende op haar borstkas, haar benen, haar polsen en haar... o, haar hoofd. Haar schedel zou gaan splijten. Ze viel neer op de nu bijna bevroren grond, schreeuwde uit van pure, pure wanhoop en onmacht. Ze greep naar haar hoofd in de dwaze hoop dat ze de keiharde druk nog kon verlichten.

Dit kon niet, dit kon ze niet, ze kon dit er niet bij hebben, ze zou breken, ze zou echt breken, ze ging nú breken.

Isadora gilde nog een keer – zo luide, zo rauw – hoopte dat iemand haar ergens zou horen, maar eigenlijk wilde ze dat niet eens. Ze wilde niet eens dat iemand naar haar toe zou komen, ze wilde niet nog meer prikkels, niet nog meer verplichtingen, niet nog meer straf, niet nog meer... nee, nee, nee... Niet nog meer...

Negeren.

Ouders.

Land.

Volk.

Aanvallen. Rellen. Haat.

Kritiek.

Verplichtingen.

Uithuwelijking.

Bezoeken.

Lazlo.

Ontvoering.

Ouders.

Straf.

Negeren.

En toen verloor ze het bewustzijn. Maar zelfs in die vreemde wereld, van dromen, flitsen, herinneringen, geen lichamelijke pijn en helemaal niets, kon de emotionele pijn nog steeds tot haar doordringen. Isadora was op.

Deel vier - hoofdstuk 13

Red me van de plekken waar ik thuishoorWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu